Het is niet de pasta, ook niet de zak met honingdropjes en het zijn al helemaal niet de roze blaadjes van Lara, mijn plant. Het is de sfeer of het gebrek daaraan, in en rondom de kerk, die tot een helse pijn in mijn onderbuik heeft geleid. In mijn broekzak heb ik een zakje Fisherman’s Friend. Deze bewaar ik voor tijdens de dienst, want alleen sterk spul stelt mij nog in staat om een traan te laten.
Bij de ingang van de kerk is het druk, met hier en daar mensen die met elkaar knuffelen. Een oude man komt naast mij staan. Met een ongemakkelijke glimlach groet ik hem. In zijn ogen is te zien dat hij het verdriet nog geen plekje gegeven heeft. Zo noemen ze dat. Als iemand iets nog niet heeft verwerkt, dan zegt men dat er nog geen plekje voor is gevonden. Ik probeer te raden hoe vaak de man om de overledene heeft gehuild. Per ongeluk flap ik eruit dat er ergere dingen zijn. Er verschijnen tranen in zijn ogen. De man lijkt mij te negeren en loopt dan bij mij vandaan, de kerk binnen. Zijn er ergere dingen dan de dood? Ja, gelukkig wel. Het leven gaat namelijk, na de uitvaart, onverminderd door en dat vind ik persoonlijk vele malen erger.
In de hal van de kerk staat een dominee al klaar voor wat hij in het aankomende uur zal gaan doen. Hij draagt een grijs maatpak met in het borstzakje van zijn colbert een rode zakdoek. Bijbelspreukje hier, bijbelspreukje daar en uiteindelijk zal de dominee de dienst eindigen met iets wat neerkomt op dat Jezus wel in het hiernamaals voor de ziel van de overledene zal zorgen. Niemand weet wat ons wacht na de dood, zelfs een dominee niet. Hoe is eigenlijk het leiden van een begrafenis voor een dominee? Ziet hij dit als een normale werkdag, omdat dit er nou eenmaal bijhoort of voelt hij ergens ook verdriet?
Per ongeluk flap ik eruit dat er ergere dingen zijn.
Voorbij de hal staan vijf mensen netjes op een rij. Ze dragen zwarte kleding, wat mij even aan kerst doet denken. Om de beurt nemen de nabestaanden condoleances in ontvangst. De familieleden zijn mij onbekend, maar dat weerhoudt mij er niet van om ook mijn medeleven te betuigen. Dit betekent dat ik mij vijf keer voor zal doen als een oude bekende van de overledene en dat ik mij vijf keer voor zal doen als een vrij onbekende voor de nabestaanden. Vanuit de kerkzaal hoor ik geroezemoes en hier en daar zelfs een lach, wat de spanning in mijn buik een beetje wegneemt.
Voordat men de kerkzaal in wil, moet men eerst langs de kist. Er is gekozen voor een open kist en daar baal ik van, want daar heb ik mij helemaal niet op voorbereid. Niemand lijkt zich nog te bekommeren om mijn wensen. Schoorvoetend loop ik in de richting van de kerkzaal. Wanneer ik vlak bij de kist ben, sta ik stil. Gelukkig heb ik nog geen glimp van het lijk opgevangen. De afkeurende woorden van mijn adviseur gonzen nog na in mijn hoofd: ‘Wijnand, het is niet verstandig om je met dit soort dagen bezig te houden. Je bent een ramptoerist. Het is verstandiger om je uit de voeten te maken, voordat er weer slapeloze nachten aanbreken.’ Om mezelf geen nachtmerries over lijken te bezorgen, besluit ik om met mijn ogen dicht langs de kist te lopen. Wanneer ik dat doe, ontwaakt er een derde stem in mijn hoofd. De stem fluistert dat ik voor al het enge in de wereld mijn ogen niet mag sluiten en dat er niets mis is met het opzoeken van grenzen.
Dat het mij gelukt is om ongezien met gesloten ogen langs de open kist te lopen, is fascinerend te noemen. De muren van de kerkzaal zijn wit en de stoelen zitten comfortabel. Over enkele ogenblikken zal de kist de kerk binnen gedragen worden. Dat zal voor velen een moeilijk moment zijn. Een moment waarop iedereen zich opnieuw realiseert dat de persoon in de kist nooit meer te horen zal zijn. Het beangstigt mij dat dit lot mij ook te wachten staat. Ooit zal mijn leven eindigen en dit besef wil bij mij maar niet landen.
Huilend probeert een vrouw haar verhaal te doen. Haar stem is het enige geluid in de kerk. Ze leest haar verhaal voor van een vel papier, dat zichtbaar al een paar keer is dubbelgevouwen. Wanneer de vrouw klaar is, loopt ze naar de nabestaanden die op de eerste rij zitten. Er wordt geknuffeld, gehuild en getroost. Uit mijn broekzak haal ik een Fisherman’s Friend, ik stop deze in mijn mond en al snel verschijnen er tranen in mijn ogen. Even voel ik mij verbonden met de huilende mensen in de kerkzaal.
De laatste spreker van de middag is aan de beurt. Het is de oude man die ik eerder bij de ingang van de kerk ontmoette. Hij valt met de deur in huis, door te stellen dat hij in zijn leven veel foute beslissingen heeft gemaakt en dat dit uiteindelijk heeft geleid tot het overlijden van de persoon die in de kist ligt. Er worden herinneringen aangehaald over hoe hij als vader gefaald heeft en over hoe hij nu pas beseft welke fouten er door hem zijn gemaakt. Het zijn altijd de gefaalden, die na afloop iets treurig te melden hebben. Mensen met dat soort karaktereigenschappen liggen mij niet. Nadat de man gesproken heeft, gaat hij zonder het nemen van afscheid, van de kist of de mensen op de eerste rij, snikkend de kerk uit.
Het zijn altijd de gefaalden, die na afloop iets treurigs te melden hebben.
Het kwam vast door de spanningen dat ik niet merkte dat ik nodig naar het toilet moest. In de spiegel boven de wasbak, zie ik dat mijn ogen een vermoeide indruk maken. De wallen lijken vandaag groter en intenser te zijn, maar dat zal vast te maken hebben met de sfeer in de kerk. Na het wassen en afdrogen van mijn handen, wil ik naar de uitgang van de kerk lopen. Op het moment dat ik door de ontvangsthal van de kerk loop, komt de dominee voor mij staan en zegt hij mij dat hij precies weet wie ik ben. Het is al een paar keer voor gekomen dat ik betrapt werd op het doen van iets onmenselijks. In dit soort situaties ontken ik alles en geef ik de naam van mijn huisgenoot op, mocht er iemand naar mijn naam vragen. Daar ben ik in mijn leven al vaak mee weg gekomen.
De dominee zegt dat er in het huis van God niet gelogen mag worden. Enerzijds zou ik het ’t liefst op een rennen zetten en anderzijds wil ik graag weten wat er verder nog op mijn pad zal komen. Het is opvallend stil hier en de dominee vraagt mij vriendelijk of ik met hem mee loop. Schouderophalend loop ik hem achterna. Er zit niemand meer in de zaal en ook hier is het stil. De wallen onder mijn ogen zijn mooi weggewerkt en gesloten. Er zijn in mijn gezicht geen sporen van slapeloze nachten en paniekaanvallen meer te zien. Mijn lippen stralen een tevredenheid uit die zijn weerga niet kent. Op mijn buik liggen mijn handen netjes in elkaar gevouwen met om mijn linkerpols mijn favoriete horloge. Het is een vredig gezicht om mezelf zo te zien liggen. De dominee vraagt mij of ik tevreden ben en of dit is wat ik wil. Het is niet een kwestie van willen, maar eerder een kwestie van het onvermijdelijke. Nonchalant zeg ik dat er voor iedereen een ongewisse toekomst is weggelegd en dat het allemaal zal eindigen onder de ogen van een voorganger. De woordenwisseling tussen mij en de verkondiger van Gods woord lijkt te vervagen en verandert langzaamaan in een sprint richting de naakte waarheid van nu.