
We zetten onze eerste stappen. Gingen voor het eerst naar buiten. Er was geen tijd. Er was geen hoop. Er was. We weten nog dat buiten wit was, en ook zacht en koud en blauw. We weten nog dat onze ouders lachten.
We zagen voor het eerst de zon, de maan. De sterren kwamen later pas. We vonden in de tuin een vliegenzwam, een schat tussen de struiken. We woonden in een sprookjestuin, speelden onze kleine spellen, hinkstapsprongen op de tegels. We zagen voor het eerst de kleur van bloed op onze knieën. Het waren nog maar eerste stappen.
We hoorden voor het eerst de vogels zingen, zagen korenbloemen en papavers in het weiland vol geheimen. We bespiedden hazen, beslopen zachte reeën in de lage ochtendmist. We hoorden voor het eerst een koekoek in het bos achter de duinen. We waren blij dat hij geen grap was.
We klommen over hekken, liepen het verboden weiland in. Doken weg voor scholeksters, die woedende bewakers met hun feloranje snavels. We schepten sloten leeg en vonden stekelbaarsjes, salamanders.
Er was geen tijd. De wereld was een toverbal.
Een boer liet ons een mol zien. Hij had hem met een klem gevangen. Zijn vacht was zwart en zacht als de haren van een meisje. Het bloed liep uit zijn roze neus, zijn graafhandjes verplaatsten lucht. Er was geen hoop. Er was. We bevrijdden honden van hun ketting, lieten vogels uit hun kooien. Zo werden we onrustig.
Later gingen we de straat op. Onze ouders zeiden dat het niet te laat mocht worden. Maar te laat, dat was het al. Er was geen tijd. We waren weg.
We gingen naar de velden, de velden zonder horizon. De aangebroken dag was nauwelijks te overzien. We hadden thuis beloofd dat het niet te laat zou worden, maar hoe konden we dat weten? We waren impulsief en we hadden wilde plannen. We waren boordevol van rock ‘n’ roll, van drank en liefde, overstroomden van de lust en de zucht naar avontuur. Vanuit de verte klonk gegrom van de verboden discotheek, onweerstaanbaar, dwingend als een bronstig beest.
Ze wachtten in die verte, pas ontpopte, rauwe meiden. Ze trilden nog als dieren, maar ze lustten onze lijven. We bouwden jagershutten en we lokten ze naar binnen, prikten er hun dromen door en smeten ze naar buiten. Huiden onder hoogspanning, aanraken was sterven.
We leken door de tijd te zweven en uit alle macht probeerden we wat langzamer te leven. Er was geen hoop. Er was.
We trokken verder door de velden, de laaiend hete velden. Vergaten ons in bloeddorst, trokken messen, schopten, sloegen. We vochten ons een weg door het vrije veld van eer.
We zwalkten door de velden, de met bloed besmeurde velden. We hadden altijd dorst en we dronken ons onschuldig. We huilden en we dronken tot we alles weer vergaten.
We waren heer en meester op die eindeloze vlakte, verveelden onze zinnen bot en onze geesten scherp. Toch zagen we pas later dat we veel van ons verloren. We kropen weg in huizen, gingen onderweg kapot.
We gingen naar de velden, de velden zonder horizon. We lieten deuren open staan, verlieten snel het huis. We zeiden onze ouders dat het niet te laat zou worden.
Dat bleek achteraf een leugen.
We kwamen nooit meer terug.
