
Eerst waren ze nog goed verstopt. Weggedoken tussen de badkamertegels en de muur. Vastgeklampt aan de onderzijde van de handgemaakte mokken die jij in Madagaskar voor mij kocht. In de plakkerige kern van een paar kauwgombollen. Opgelikt, verscholen tussen onzekere zinnen.
Natuurlijk wilde ik dat je ze op den duur zou vinden. Daarom waren het er ook zo veel. Als kakkerlakken klonterden ze samen in de kruipruimte tot ze door de spleten in het behang op het tapijt rolden. In het begin scharrelden ze dan ook meteen terug de schaduw in. Slechts af en toe staken ze hun voelsprieten nieuwsgierig via de ventilator de badkamer in en zwaaiden ermee tot je je omdraaide om je haar uit te spoelen.
Pas in de winter begonnen ze me te verdringen. Die beestjes waren goed opgewassen tegen de kou, terwijl ik in jouw armen steeds meer wegteerde. Maar het lag niet echt aan de kou, of wel? Ik rilde wel, en je bedolf me onder een berg van dekens en aaide met een hand over mijn haar terwijl je kamillethee direct mijn keel in goot, maar eigenlijk wist je al waar het aan lag, of niet? Je zag ze ’s nachts mijn mond in kruipen. Via mijn oren mijn schedel in dringen. Hoe ze mijn ogen glazig maakten, en mijn benen zwaar. Toch wist je niet wat je eraan moest doen, dus bleef je me ingraven, alsof de beestjes niet al door beton waren gedrongen.
In de lente liep de wasbak over. Ze kropen van alle kanten uit de gootsteen, hun pootjes trappelden paniekerig tegen het nep-marmeren oppervlak. Je kwam eraan gerend en voor het eerst vloekte je tegen me. ‘Fucking lafaard.’ Dat zei je toen, of niet? Je stopte de dekens achter slot en grendel en zei: ‘Ga eens naar buiten. Het zal je goed doen.’
Maar ik had ze daar al zien schuilen. Daarbuiten. Daar leggen ze hun eitjes, wist je dat? Onder appartementen die één miljoen vijfhonderdduizend euro kosten omdat een bekende dichter er ooit heeft gewoond. Onder kolencentrales, verscholen tussen de sigarettenpeuken. Als ze de zinnen van een vreemdeling weer eens openkrabben voel ik mijn mond al droog worden. Ik grijp naar mijn keel maar weet dat, hoe hard ik hem ook dichtknijp, ze zichzelf er toch wel doorheen wringen.
In de zomer trof ik ze opgekruld in de badkuip aan. Een voor een vielen ze van het plafond. Ze knarsten onder je voeten terwijl je liep. Ik zag je al opgelucht kijken. Tegelijkertijd krabden hun getande pootjes tegen het laagje vet in mijn buik. Je dacht dat we gewonnen hadden, of niet? En dat terwijl ze de adertjes in mijn benen openspleten. Ze kropen onder mijn nagels vandaan. Telkens als ik mijn ogen opendeed keek ik door vliezige vleugels naar de wereld. Ik had al eens geprobeerd ze tussen mijn poriën vandaan te pulken, maar dat haalde niks uit. Het werden er steeds meer. Ik had jouw hulp nodig om ze te verdelgen. Snap je het nu? Je mocht niet vergeten dat ze bestonden.
Onderhand was het al herfst. Ik zwierf door het huis, mijn handen warm wrijvend, en verzamelde de piepkleine lijkjes. Met een pincet plukte ik hun verstijfde pootjes los. Ik wreef hen ook warm en blies ze nieuw leven in. Ik hoefde ze de weg naar jouw mond niet te tonen – die hadden ze allang gevonden.
Kijk me niet zo bang aan, lieverd. Nu snap je het, toch? Eindelijk snap je het.