De man leeft nu drieënveertig jaar. Hij lijkt op niemand. Hij slaapt als de straten zich vullen met mensen met plannen en beweegredenen die rommelig uit hun tassen steken. Hij wordt wakker als de stad tot stilstand komt. De man komt nergens vandaan al zit hij vol aanwijzingen naar wie hij in vorige levens was. Ooit diende hij in het leger, parkeerde auto’s van reizigers op Heathrow, verdiende in glazen kantoren honderdduizenden die hij uitgaf aan sportwagens en appartementen die hij allemaal verkocht, speelde saxofoon in jazzkroegen en componeerde stukken die niemand begreep. Zelfs ik niet. De man heeft drie cactussen. Hij koopt nooit bloemen want hij sterft een beetje als ze dood gaan. Hij heeft een bril die niet goed klemt. Die zakt tot halverwege zijn neus en ik vraag dan of ik hem terug mag zetten. Wij zijn geen mensen die ongevraagd elkaars onvolkomenheden corrigeren. Alleen muggen plet de man zonder spijt, spinnen zet hij voorzichtig uit op het balkon. Hij huilt bij het horen van Russisch al kent hij geen Russen en is hij nooit in Rusland geweest.
Op een dag besloten wij onze levens aan elkaar te lenen. Eerst voor gedeelten van de dag en later ook de nacht. Het werd daardoor zo’n beetje één leven al was zonder hem alles er ook al geweest. De wolken bewogen trefzeker door de lucht, de bomen verloren elk jaar als op afspraak hun bladeren en ik liep door dezelfde stad en sliep in hetzelfde huis als waar ik nu nog slaap. Maar met de man is mijn leven af en tegelijk onbegonnen geworden. De man lijkt op niemand. Hij lijkt niet eens op zichzelf en al helemaal niet op mij. Hij spreekt bijvoorbeeld Engels, anders dan ik, hij wil melk in zijn thee en vijf scheppen suiker en hij eet dagenlang alleen maar eieren en kijkt Japanse films uit de jaren dertig en nooit het nieuws. Ik wist niet dat ik zo volslagen normaal was.

De gesprekken worden steeds dunner maar de honger niet.

Met de man is mijn huis een ander huis geworden en mijn stad een andere stad. En ik heb voortdurend honger. Naar zijn haar, om het bijvoorbeeld te zien of zijn stoppels of soms juist zijn glad geschoren gezicht en er met mijn vingers langs te gaan. Honger naar hoe hij praat en moeiteloos zinnen maakt die niets te maken hebben met het moment of de plek waar we zijn. Honger naar zijn geur in het kussen of het zien van zijn ogen die bliksemen als de bel gaat. ‘Het is maar de glazenwasser. Die man wil zijn geld hebben,’ zeg ik. We lopen gearmd langs de terrassen, de man heeft haast. Hij houdt niet van de zomer. Hij houdt van mist en regen. Van vlakten en heuvelachtige landschappen, van deze stad als het stil is. Alles moet stil zijn zodat hij de stilte kan vullen met geluiden. De wereld stoort hem.

foto Emma Levie bij tekst Anne Büdgen

De man pakte een koffer. Hij ging meteen maar een jaar weg. Zo was hij, hij deed alles helemaal maar zo dat je het niet aan kon zien komen. Hij schrok graag van zichzelf. Ik miste hem. Dat zei ik en dan zei hij dat hij vanmiddag voor het eerst langs de rivier had gelopen. Deze stad paste hem niet meer. Er belden niet alleen steeds glazenwassers aan maar hij begon een familie te krijgen, die van mij. Er belde weleens iemand op. Er belden mensen af. Hij kreeg uitnodigingen en moest dan naar zoiets als een begrafenis of op kraambezoek. Soms wilde hij een gesprek beginnen maar gesprekken gaan heel anders hier. Hij huurde een appartement in the city. In de stad waar hij geboren was. Hij praatte daar al zoveel Engels dat hij als we belden Nederlands sprak. Ik wist niet zo goed waarom ik niet mee was gegaan.

Alleen muggen plet de man zonder spijt, spinnen zet hij voorzichtig uit op het balkon.

De man drinkt niet. Hij rookt niet meer. Hij begrijpt elke seconde en telt de uren. Hij is een maand weg. Hij is zes maanden weg. Alles klopt, zegt de man en het is waar. Hier klopt het ook, zeg ik. De man heeft een stropdas maar hoeft die niet te dragen. Hij gaat elke dag naar een glazen kantoor. Hij componeert computersystemen met militaire precisie. Zijn bril klemt nog steeds niet goed. Ik zit in vliegtuigen, sta op een dek, zit in treinen en neem de metro in die andere stad en de tram in de mijne. We bellen maar de lijn kraakt altijd. De gesprekken worden steeds dunner maar de honger niet. We praten door de lucht.
Hij staat op me te wachten. Hij is jonger geworden sinds een jaar geleden. Ik pak de hand van de man. Hij doet zijn ogen dicht. Hij is gelukkig, zegt hij en het vliegveld is helemaal leeg. Ik wil een zwarte koffie drinken met de man en eieren bakken. Ik lees het verhaal voor dat ik over hem heb geschreven. Maar ik ben wel in Rusland geweest, zegt hij terwijl we naar de zon kijken die laag boven de straat hangt.