Hermen Hoek stock illustratie voor Tijdschrift Ei

Het is zo’n winter waarin het eind november al sneeuwt. De kerk in ons kleine dorpje zit vol, als altijd. In de verte nadert kerst, volgende week begint de adventsperiode. Op deze dag – de laatste zondag van het kerkelijk jaar  – leest de dominee de namen voor van hen die in het voorbije heengingen. Hij schraapt zijn keel en het wordt stil, stiller dan het al was. ‘We willen nu de namen noemen van hen die ons in het afgelopen jaar ontvallen zijn.’
We houden veel van onze dominee, Jasper Groothuis, al kan hij bulderen en donderen vanaf de kansel zoals het onweren kan op een mooie avond in augustus. Je voelt zijn aanwezigheid als een grote betrouwbare hond, als een aura van evenwicht. Ja, we mogen onze handen dichtknijpen met dominee Groothuis, daar zijn we het hartroerend over eens.
‘Achttien december. Gerritje Hakvoort – de Groen, in de leeftijd van achtentachtig jaar. ‘ We zijn gaan staan en ik blik onopvallend om me heen. Voor me staat een ouder echtpaar dat een juwelierszaak runt. Ze hebben hun hoofd gebogen en luisteren ingetogen naar de namen. Twee banken daarvoor zie ik weduwe Dekker staan. Haar stokoude schouders hangen naar beneden. Ze loopt zo krom dat ik een fantastisch werkend evenwichtsorgaan bij haar vermoed. Hoe oud zij precies is weet niemand, maar we weten dat er een grote kans is dat dominee Groothuis volgend jaar ook haar naam zal lezen. Dat geldt voor veel mensen bij ons in de kerk, ik heb vaak het idee me tussen levende doden te begeven. Naast de weduwe zie ik een oudere heer. Zijn rechte rug verraadt zijn afkomst. Hij is hier pas deze zomer komen wonen, en heeft de doden dus nooit gekend.

Hij is hier pas deze zomer komen wonen, en heeft de doden dus nooit gekend.

De dominee is al een aantal gestorvenen verder.
‘Zeventien mei. Jan de Groot, in de leeftijd van tien jaar.’ Het tragische sterfgeval van Jan heeft onze kleine gemeenschap diep geraakt. Op weg naar school is hij geschept door een vrachtauto. We herinneren ons allemaal nog goed de begrafenis waarop de ouders wezenloos achter de kist aansjokten. Het stralende weer op die dag en de witte rozen op de kleine kist hadden de aanblik oneindig veel troostelozer gemaakt.
De dominee komt aan bij de laatste dode, het waren er dit jaar tien geweest. ‘Twee november. Anna Jansen – Brinkman, in de leeftijd van vierentachtig jaar.’ Ik zie dat de mensen om mij heen weer hun hoofden opheffen om zo de laatste woorden in ontvangst te nemen. De dominee zwijgt. Hij kijkt de kerkzaal in, zet zijn bril af en legt die zorgvuldig op de Bijbel voor hem. Nu zal hij een Bijbeltekst aanhalen. Psalm 103: De sterveling – zijn dagen zijn als het gras, als een bloem des velds, zo bloeit hij; wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer. Ik zie de dominee de zaal inkijken en diep inademen. ’21 november. Jasper Groothuis, in de leeftijd van achtenvijftig jaar.’
Niemand beweegt. We staren naar de man boven ons en zien hoe hij zijn rechterbeen op de rand van de preekstoel zwaait, heel even gevaarlijk staat te zwaaien met zijn lieve lichaam boven de mensen, dan recht staat – met twee benen op het rijk bewerkte mahoniehout.
Al die tijd is het in de kerk doodstil. Ik hoor hoe de juwelier snel ademt. Als de toga van de dominee weer stil hangt en niet langer rond hem fladdert, bukt hij zich. Hij pakt de kanselbijbel op en houdt hem opengeslagen boven zijn hoofd.

’21 november. Jasper Groothuis, in de leeftijd van achtenvijftig jaar.’

Het is een merkwaardig gezicht: op de rand van de preekstoel staat onze man in ambtskledij, een boek met twee handen omhooghoudend als Mozes met de stenen tafelen. Zijn ogen zijn vochtig, zelfs vanuit mijn bank zie ik de tranen glinsteren achter zijn brillenglazen; druppels van kristal, zacht rollend over een grauwvergeten groeve.
Dan stapt de dominee naar beneden. Omdat hij zo snel doet, lijkt niemand te schrikken. Ik hoor niets. Het orgel is verstomd, buiten rijden geen auto’s en de vrouw naast me ademt onhoorbaar. Kijk, daar komt hij! Als een ekster komt hij aangezweefd, tweeënhalve meter boven het gangpad. Als hij voorbij mijn bank komt, kijkt hij naar beneden en een ondeelbaar ogenblik lijkt hij stil te hangen. Hij knikt me toe om dan snel naar beneden te duiken, de deur uit. Zijn toga ruist – het laatste geluid. Een geur van ouderwetse aftershave blijft achter.