
‘Het voelt eindelijk alsof het herfst wordt,’ zei de Hippiekoningin. Een halve eeuw geleden had zij gezien hoe Jimi Hendrix zijn gitaar verbrandde op het Monterey Popfestival. Nu leefde zij teruggetrokken in haar laatste toevluchtsoord: de peepshow in het souterrain van de new age winkel aan de Rozenlaan. Ik had er net een paar reflexologie sandalen aangeschaft en wierp mijn wisselgeld in de gleuf van de automaat. Het luikje klapte open en door het glas keek ik naar de Hippiekoningin. Ze zag er tijdloos meisjesachtig uit. Van alle meiden die met swingende heupen en schuddende borsten in de midzomerzon hadden gedanst was zij als enige overgebleven. De oude liefdeszomer had tientallen kalenders overleefd, maar leek nu eindelijk voorbij.
‘Fijn dat je naar me bent komen kijken,’ zei de Hippiekoningin. ‘Ik krijg niet veel bezoek meer. Eerst had iedereen het te druk met werken en nu zijn ze allemaal te oud om nog te komen.’
‘Of te dood,’ opperde ik.
‘Je hoeft niet dood te zijn om niet meer bij je Koningin op bezoek te komen. Dood zijn is geen excuus hoor.’
‘Ik heb je dochters gezien,’ zei ik.
‘Ze zijn zeker al groot, is het niet?’
Ik wist niet wat ik haar moest zeggen. Haar dochters zaten achter de webcam en wisten niet wie hun moeder was. De Hippiekoningin lag goed geconserveerd achter het glazen raam in haar vitrine. Zij was naakt en rookte een joint.
‘Nou? Zijn ze al in India of Afghanistan geweest?’
‘Misschien naar India,’ zei ik. ‘Afghanistan is niet meer zo in trek. De meesten gaan tegenwoordig naar Ibiza.’
De Hippiekoningin draaide zich naar mij toe. Ze legde haar slanke hand plat op het glas van de vitrine. Ik kon de lijntjes op haar handpalm lezen. Ze keek me wanhopig aan, als een tot levenslang veroordeelde gevangene. ‘Kom bij me. Er is al zo lang niemand meer bij me geweest,’ zei ze zacht. ‘Mijn dochters zijn uit mijn idealen geboren. Maar ikzelf niet. Ik wil ermee gaan stoppen.’
Stoppen? Dat nooit, dacht ik. Integendeel: hier in de cabine van de peepshow zou ik de ultieme liefde met haar willen bedrijven.
Haar roodverbrande lichaam was jong en vol, gewelfd als een Fender Stratocaster met een goedgevulde klankkast. Ik wilde haar nog eenmaal laten klinken met een zwaar en donker grommend riff. Een akkoord zo diep dat zelfs dode muzikanten voor haar op zouden staan uit de groeven van de live-elpee die eeuwig op de Grote Platenspeler ronddraait.
Ik stapte het podium op. Het rode lampje van haar versterker brandde. Ik hing haar als de Fender om mijn nek en mijn vingers gleden trillend over de fretten van haar lange hals. Met mijn mond beroerde ik de ruimte tussen hals en brug en net als Hendrix op Monterey bespeelde ik haar met mijn tong, mijn tanden, mijn hart en mijn ziel. Toen het akkoord klonk en zij in mijn armen zong en trilde, ergens in het interval tussen grondtoon en kwint in de hemelse ruimte tussen onze oren, ontvlamde onze liefde. Zo brandden we, net zo lang tot de verkoolde resten van speler en instrument niet meer van elkaar te onderscheiden waren, de toeschouwers vele decennia later nog verbijsterd achterlatend.
Het glas van de vitrine was gebroken onder het geweld van onze samensmeltende zielen en in mijn armen was de Hippiekoningin verouderd tot ze er net zo vermoeid uitzag als mijn idealen. Toch was nog goed te zien hoe mooi zij was geweest op de dag dat ik had gezworen eeuwig van haar te blijven houden. Dankbaar lieten wij elkaar los. Ook mijn zomer mocht nu eindelijk voorbij zijn. Buiten snoof ik de frisse stadslucht op. Nu pas voelde ik dat het herfst geworden was.
