Het was stil in huis, Jo was als enige wakker. Buiten was het al dagenlang ijskoud. Een vaal streepje januarilicht viel door een kier in de gordijnen en scheen op de donkere meubels en het Perzische tapijt. Op de vloer lag een handgeschreven briefje: Gas uit!
Jo had al drie nachten nauwelijks geslapen, de slaapkamer leek een onneembare vesting. Ze staarde voor zich uit en aaide onwillekeurig over de bekleding van de bank. De stof prikte als de stekeltjes op een jongenshoofd in haar vingers. Boven begon het geraas van de koeling weer, een plotseling kabaal in het verder zo stille huis. God, dacht ze, hij ligt daarboven, helemaal alleen in de kou, zo dood als een pier.

De koeltafel stond in de logeerkamer. De andere kamers werden nu bevolkt door Jo’s kinderen en kleinkinderen, die hier meteen naartoe waren gekomen toen ze het nieuws hadden gehoord. Het had Jo verbaasd dat de kleinkinderen niet bang waren voor hun dode opa; in de kamer waar hij opgebaard lag speelden ze spelletjes waar hij zo nu en dan een rol in toebedeeld kreeg. Nu, door het aanslaan van de koeling, werden ze wakker. Jo dwong zichzelf op te staan en opende de gordijnen. Ze walgde van het nuchtere licht en van de wereld buiten de kamer, maar ze moest in beweging komen, voor iedereen ontbijt maken. En dat briefje oprapen, verstoppen voor de kinderen.

Ze zaten aan de ontbijttafel, de kleinkinderen waren druk en lawaaiig. Jo kon zijn laatste nacht niet van zich afzetten. Buiten was het extreem koud geweest, er lag sneeuw, het had gevroren. Omdat zij was vergeten het straalkacheltje in de schuur uit te doen moest hij die nacht nog naar buiten. Terug in bed had hij gebibberd, geklappertand, hij was zich net weer naast haar aan het opwarmen toen Jo schrok – ze was ook de dure golfspullen vergeten binnen te halen. Hij was opgestaan, vloekend dat zij alles altijd maar vergat. De volgende ochtend werd ze wakker en zag hem nergens. Toen ze haar voeten op de grond naast het bed zette voelde ze koude nattigheid: ze stond in een plas. Een meter verderop lag Jan, plat op de grond, zijn pyjama was nat. Overal om hem heen lagen golfballen, het moeten er tientallen geweest zijn.
‘Jo, eet je wel genoeg?’ vroeg Joop, haar oudste zoon. Jo schrok op en scheurde een klein stukje brood af. Ze kauwde erop, langzaam. Haar keel was droog en leek nauwer dan normaal, ze voelde het brood traag naar beneden gaan, ze slikte een paar keer, het schoot niet op. Gelukkig werd Joops vraag overschreeuwd door het spel van haar kleinkinderen. Ze deden verstoppertje, renden opgewonden heen en weer, op zoek naar een plek waar niemand hen zou vinden. Dat leek haar ook wel wat.
‘Een van de kinderen vond dit trouwens op de grond,’ zei Joop. Hij legde het briefje van Jan op tafel. ‘Waarom schreef hij dit?’ Jo schrok. Ze had het briefje toch verstopt? Ze pakte het snel op, mompelde wat en begon de tafel af te ruimen.
De kinderen hadden hagelslag gemorst, kleine, glinsterende korreltjes. Terwijl Jo die wegveegde werd ze overspoeld door een golf van misselijkheid. In de luttele uurtjes slaap die ze nog kreeg sinds Jan dood was, had ze een steeds terugkerende droom. Ze had een rotgevoel in haar hartstreek en droomde dat ze, om bij haar hart te komen, haar borstkas moest openen, als een luikje. Ze klapte het borstkasluikje open, en tegen de binnenkant van haar huid hingen duizenden glanzende, zwarte eitjes geplakt, een soort kaviaar. Om haar hart vrij te maken moest ze de eitjes met haar blote handen van haar huid afschrapen, er kwam geen einde aan, ze drukte ze tot pulp, ze kwamen onder haar nagels te zitten, maar haar hart bereikte ze niet. Meestal werd ze op dat moment wakker. Jo veegde de hagelslag snel van tafel en liep met de borden door de gang. Vanuit haar ooghoeken keek ze langs de trap omhoog. Ze wist dat ze het niet oneindig uit kon stellen, de mensen van de uitvaartverzorging hadden gezegd dat het zou helpen bij de verwerking. Jo’s kleinkinderen renden langs haar. Ze zochten Jitte, had die zich hier verstopt? Ze haalde haar schouders op, ze wist het niet.

Er was haar net iets te binnen geschoten, iets wat ze nog moest doen, maar wat was het ook alweer? Ze was zo moe, ze voelde de stijfheid in haar lijf. Ze ging in Jans grote stoel zitten en keek uit het raam. Het parkje aan de overkant lag er precies zo bij als die middag, jaren geleden. Toen vroor het ook al dagen onafgebroken, de kou had het water van de sloot in massief ijs veranderd. Haar hond Bello had niet met haar willen meelopen, hij hield stil bij de sloot en stond daar maar, blafte af en toe. Jo was naar hem toegegaan en bij hem neergeknield. Terwijl ze zijn grote kop aaide zag ze op de oever van de bevroren sloot een reiger staan. Het dier stond met zijn rug tegen de gure wind en regen gekeerd, zijn schouders hoog opgetrokken, als een sombere man in een regenjas. Hij leek naar iets onder het ijs te turen. Pas na een tijdje zag ze waar hij zo naar keek: ingevroren in het ijs lag een dode reiger. De snavel van de bevroren vogel stak omhoog, het gele puntje kwam er net bovenuit. Het dier moest zijn overvallen door het ijskoude water en was er nooit meer uitgekomen. Ze had Bello aangelijnd en was snel weggelopen, en had niet meer achterom gekeken. Thuis sloeg ze haar vogelboeken erop na. ‘Of vogels rouwen om een overleden partner is moeilijk in te schatten,’ stond er. ‘In elk geval is van zwanen bekend dat zij een tijd om hun partner treuren. Meestal duurt de rouw tot het volgende broedseizoen. Dan zoekt de vogel in kwestie een nieuwe partner en is de overledene spoedig weer vergeten.’

Niet veel later kwam Joop de kamer binnen. ‘Jo, ze is nu al bijna anderhalf uur kwijt, help je ons zoeken?’ Ze zochten overal. Allemaal riepen ze Jittes naam, ze liepen dwars door elkaar heen, binnen en buiten. De buurvrouw kwam meezoeken, maar ze vonden haar nergens. De enige plek waar Jo zelf nog niet had gezocht was boven. Ze wilde niet, maar op enig moment moest ze er toch heen. Terwijl ze de trap opliep hoorde ze de motor van de koeling weer aanslaan, ondertussen een vertrouwd geluid. Ze controleerde de slaapkamers en de badkamer, daar was Jitte ook niet. Beneden hoorde ze iedereen roepen. Ze liep naar de kamer met de koeltafel. Koude lucht kwam onder de deur vandaan. Ze legde haar hand op de deurklink, even bleef ze op de drempel staan, de kou sloeg tegen haar gezicht.
De koelmachine was een tafel van roestvrij staal, met blauwe gordijnen om de onderkant gedrapeerd. Jan lag er bovenop, op zijn rug, de handen over zijn buik gevouwen. Hij had zijn normale kleren aan, de dikke blauwe trui die hij zo vaak had gedragen. Jo probeerde niet naar hem te kijken. ‘Jitte!’ riep ze zachtjes. ‘Jitte, ben je hier? Kom maar tevoorschijn!’ Maar niemand reageerde, op het geraas van de koeling na bleef het stil. Jo was hier helemaal alleen met het lijk van Jan.
Jo liep dichter op de tafel af en boog voorover. Ze wilde niet, maar iets dwong haar naar hem te kijken. Ze bestudeerde zijn haast marmeren huid, de ontelbare haartjes van zijn wenkbrauwen die precies zo zaten als altijd, de diepe lijnen boven zijn lippen. Ze legde een hand op zijn voorhoofd, maar trok hem snel weer terug. De huid had niet meegegeven, was onder haar aanraking ijskoud en star op zijn plek blijven zitten. Iets klopte niet. Hij leek op Jan, maar toch ook niet. Alsof er een pop naar zijn voorbeeld was gemaakt. Vroeger, op schilderles, had ze geleerd hoe moeilijk het was om verf zo te mengen dat het op de kleur van menselijke huid leek. Hier was een prutser aan het werk geweest. Rondom zijn dichte ogen was de huid zelfs blauwpaars.
Jo stond nog altijd over hem heen gebogen toen het geraas van de koeling stopte. Terwijl ze zo dicht bij hem stond hoorde ze iets waarvan ze meteen wist dat het onmogelijk was. Maar toch was het geluid er. Ze wist dat het niet kon, natuurlijk niet, maar ze hoorde het echt. In en uit, rustig, maar onmiskenbaar aanwezig. ‘Jan,’ zei ze zacht, ze porde tegen zijn borst. ‘Jan?’
Misschien hadden ze het allemaal verkeerd gehad, ze hoorde het toch, ze was niet gek, hij ademde, ze hoorde het echt! ‘Jan!’ riep ze uit. Maar zodra ze zijn naam riep, gebeurde er van alles tegelijk. De koeling begon weer te brullen, meteen daarna bewogen de blauwe gordijnen, en van onder de koeltafel verscheen een golfbal, die langzaam rollend tegen Jo’s voet tot stilstand kwam.