Zachtjes piepte de hond. Het was de Ierse setter van schuin boven hem. Hij wist van wie hij was. Zijn baasjes zagen er altijd verzorgd uit. De man droeg meestal een lichtbeige trenchcoat en de vrouw had altijd ergens een rood accent. Soms waren het alleen haar lippen, maar meestal droeg ze ook een sjaaltje. Al twee dagen hoorde hij het gejank. Niet constant maar wel regelmatig.
Het rare aan deze appartementen was dat je bijna niets hoorde van je naaste buren maar wel van de mensen schuin boven je. Ergens moest een fout gemaakt zijn in de constructie. Het gepiep werd af en toe harder. Hij liep naar de keuken, haalde een pak melk uit de koelkast en schonk een glas vol. Hij voelde zich gestrest; nog een kleine tien uur had hij om zijn belastingaangifte te doen. Kan dat beest zijn bek niet even houden? Zo kan ik me toch niet concentreren.
Even was het stil. Hij leek de hond telepathisch het zwijgen opgelegd te hebben. Op zijn bureau lagen alle papieren die hij dacht nodig te hebben. De mentale voorbereiding was het zwaarst. Hij schoof de stoel naar achteren, ging zitten en sloeg de map open. Op dat moment begon de hond weer. Voordat het begin was begonnen moest hij het alweer uitstellen.
Verstoord trok hij zijn jas aan en ging zijn woning uit. Met grote stappen nam hij de trap naar de verdieping boven hem. Hij bleef stilstaan voor de deur waarachter hij de hond hoorde. Nadat hij de bel had ingedrukt, werd het stil. Toen begon het beest te blaffen. Nogmaals drukte hij op de bel, dit keer langdurig. Bij de derde keer bleef hij net zo lang op de bel duwen tot het blaffen stopte. Toen hij losliet blafte het dier nog één keer. Dit beantwoordde hij door de deurbel nogmaals in te drukken. Na een paar seconden liet hij de bel weer los. Geen reactie dit keer.
Waarom was er niemand? Hij schopte tegen de deur. De hond bleef stil. Zijn oor legde hij tegen de deur, heel zacht hoorde hij gepiep. Per ongeluk tikte zijn ring tegen de deur en onmiddellijk was het stil. Hij wilde kijken of zijn eigen huissleutel in het slot paste. Achter hem hoorde hij plots een vrouw haar keel schrapen.
‘U bent?’
Hij keek opzij. Een dame van een jaar of zeventig keek hem met priemende ogen aan.
‘Ik woon beneden, op nummer twaalf.’
Ze bleef hem aankijken.
‘Ik woon hiernaast, maar dat verklaart niet wat u aan het doen bent.’
‘Die hond blijft maar janken.’
‘Meneer,’ zei ze terwijl ze naar hem toe liep, ‘als ik u was zou ik maar gauw weggaan, anders bel ik de politie.’
Automatisch deed hij twee stappen achteruit, draaide zich om en droop af.

Op zijn bureau lag de map open. Een bromvlieg vloog hard tegen de ruit. Hij deed de map dicht, opende het raam naast de ruit en probeerde de vlieg met de map naar de opening te bewegen. Elke keer vloog hij weg als hij hem bijna buiten had, om zich daarna met heel zijn wezen weer tegen de ruit te gooien. Na een paar pogingen had hij er genoeg van en haalde uit naar de vlieg. De tweede mep was raak. De vlieg viel op de vensterbank en tolde zoemend rond. Met een papiertje schoof hij het diertje op de map en hij gooide hem naar buiten.
Hij sloot het raam en ging zitten. De hond begon weer. Luider dan eerst. In zijn hoofd zag hij hem zitten. Rond de tafelpoot een gele plas.
Het echtpaar leek zo gelukkig samen. De hond was hun pre-kind. Hij had verwacht dat de vrouw snel zwanger zou worden, maar tot nu toe had hij er nog niets van gemerkt. Misschien was een van de twee onvruchtbaar. Hij kon zich niet voorstellen dat ze de hond zomaar vergeten waren.
Hij ging midden in de kamer staan en hield zijn hoofd een beetje schuin. Het geluid van de hond was verdwenen. Het gejank klonk alleen nog in zijn hoofd. Het moment zelf lag achter hem. De stilte stelde hem niet gerust. Hij zag de dode hond liggen, met naast zich zijn baasje met een rood accent rond haar hart. Het wapen zag hij nergens.
Zijn adem ging sneller. Wanneer had hij haar vriend voor het laatst gezien? Hij pakte zijn sleutels en sloeg dezelfde treden over als de eerste keer. Zijn jas was hij vergeten aan te trekken. Even bleef hij voor de deur staan. Zijn moeder vond hem als jongetje sensitief, gevoelig voor sferen. Zachtjes klopte hij op de deur. Hoorde hij iets? Hij pakte zijn bos en probeerde zijn huissleutel in hun slot. De sleutel paste verrassend genoeg, maar omdraaien lukte niet. Hij kreeg er geen beweging in. Maar de deur moest open. Met al zijn kracht probeerde hij de sleutel om te draaien. Heel langzaam kwam er beweging in. Plots brak de weerstand. In zijn hand hield hij de kop van de sleutel vast, de rest zat in het slot. De hond begon opnieuw te janken.
Drieënhalve sleutels zaten nu aan zijn bos. Hij ging door de knieën en bekeek het slot. Een minuscuul stukje van de andere helft stak uit. Zonder gereedschap zou hij het nooit te pakken krijgen, maar daar kon hij niet bij omdat hij de deur achter zich had dichtgetrokken.
Hij liep naar beneden en bleef voor zijn appartement staan. Met de vlakke hand sloeg hij op de deur. Geen mens op de galerij. Hij liet zich naar beneden zakken tegen zijn eigen voordeur. In de verte hoorde hij een ambulance. Met gesloten ogen wachtte hij op het gejank van de hond.
Wetenschappers gingen er altijd van uit dat er buitenaards leven moest zijn, maar tijdens een lunch in 1950 vroeg Fermi aan zijn collega’s: ‘Waar zijn ze dan?’ Hij trok de waarschijnlijkheid van een buitenaardse beschaving in twijfel, aangezien er nog nooit sprankje bewijs was gevonden. Hij was er zeker van dat er in die woning iets verschrikkelijks gebeurd moest zijn, maar zijn enige bewijs was het geluid van de hond.
Hij stond op, legde voor de zekerheid zijn hand op het kijkgat van zijn eigen voordeur en luisterde. Uit zijn eigen huis klonk het gehuil van de hond. Het zwol langzaam aan. Met zijn oog tegen de deurspion trachtte hij van buiten naar binnen te kijken. Alles werd verkleind, tot er niets meer van over was.