Met alle respect meneer – ik weiger, ik teken geen reiger.’ Het gezicht van de stagiair verraadde dat hij niet had willen rijmen. Terwijl we een zenuwachtig grinniken onderdrukten, keken we van hem naar onze chef en terug. Waarom de stagiair een probleem maakte van zoiets eenvoudigs als het tekenen van een reiger, snapten we niet. Chef Reiger eiste over het algemeen weinig van ons; we mochten rustig een paar keer per dag gaan roken, konden probleemloos te laat komen en kregen zelden artikelen terug om te verbeteren. Het enige wat hij van ons verlangde was dat we, vóór we aan het eind van de middag naar huis gingen, een reiger in onze agenda tekenden. In drie vloeiende lijnen, zoals hij het ooit had voorgedaan. Voor een nieuwkomer was het even oefenen, bij ons ging het moeiteloos. Voor sommigen was het een sport geworden een zo reigerachtig mogelijke reiger neer te zetten. Anderen namen genoegen met wat abstracters.
Altijd kwam de chef de resultaten bekijken. Hij maakte een goedkeurend of kritisch geluid en gaf een tikje-van-akkoord tegen onze schouder. Het kwam zelden voor dat een reiger opnieuw moest.
Gistermiddag, op zijn eerste dag, had de stagiair zijn best nog wel gedaan. Voordat hij er een in zijn agenda zette, had hij geoefend op een kladblaadje. De chef had zelfs bewonderend uitgeroepen: ‘We hebben een talent in huis’, waar de stagiair trots van ging kijken en wij geïrriteerd van werden.
‘Ik heb erover nagedacht,’ vervolgde de stagiair. ‘Conclusie: ik vind het nogal onzin. Ik werk vijf dagen per week en verdien driehonderdvijftig euro per maand. Eén van mijn taken is het nakijken van overlijdensberichten. U kunt mij niet vertellen dat ik ook nog elke dag een reiger moet tekenen.’
Bij de Valkenburghse Courant hadden we bijna nooit stagiairs, omdat de chef ze over het algemeen maar vervelend vond. Deze was goed op weg dat vooroordeel te bevestigen.
‘Wie denk je dat jij bent?’ De chef vroeg het alsof hij werkelijk geïnteresseerd was in wie de stagiair dacht dat hij was. Maar we wisten het allemaal: hij was de uit de kluiten gewassen, negentienjarige neef van de grote baas.
‘Ik begrijp heus wel dat u het belangrijk vindt dat we allemaal gezond blijven, maar ik zie niet hoe een driestrepige reiger daaraan bijdraagt,’ zei de stagiair. Het was lang geleden dat iemand zich dat had afgevraagd hier, zeker hardop.
De chef, die plotseling vreemd misplaatst leek in zijn bureaustoel, staarde de stagiair aan. Allebei zaten ze met hun rug naar hun bureau, tegenover elkaar met het gangpad als een grijs kanaal tussen hen in. We voelden de aandrang de spanning te doorbreken. Het liefst door een grap te maken en de stagiair te sussen. Maar de chef zou dat niet waarderen. ‘Zijn jullie het met hem eens, ofzo?’ kon hij dan weleens vragen.
We dwongen onze blikken op onze schermen. Het was jammer dat de jongen vlak voor vijven problemen ging veroorzaken. We wilden op tijd naar huis, vonden dit ongemakkelijk, maar wilden ook zien hoe dit afliep. Vreemd hoe dat werkte.
‘Vind jij ziek zijn leuk?’ vroeg chef Reiger plotseling.
Duidelijk met de bedoeling nog enigszins bereidwillig over te komen, antwoordde de stagiair ‘nee.’
‘Ik ook niet. Weet je wat ik nog minder leuk vind? Als jullie ziek zijn.’
We keken toch weer. De chef had zijn armen uitgespreid alsof hij ons allemaal tegelijk wilde omhelzen, maar zijn neusvleugels waren vervaarlijk scherp. Hij vervolgde: ‘Jij mag vinden wat je wilt, maar ik ben hier de baas en ik wil dat je een reiger tekent voor je naar huis gaat. De ervaring leert dat het werkt: ons jaarlijkse ziekenpercentage ligt bovengemiddeld laag.’
In tegenstelling tot wat we verwachtten, nam de stagiair geen gas terug.
‘Ik wil het overwegen als een bedrijfsarts kan komen bevestigen dat die reiger een meditatieve werking heeft, zoals u vertelde. Maar zelfs dan kunt u mij niet ontslaan als ik het niet doe.’
We begrepen niet waarom hij nog steeds ‘u’ tegen chef Reiger zei. Een drenkeling die kopje-onder is, moedig je ook niet aan om door te zwemmen. Chef Reigers neusvleugels konden nu papier snijden. Zijn toch al bolle ogen begonnen maniakaal uit te puilen.

Een drenkeling die kopje-onder is, moedig je ook niet aan om door te zwemmen.

Eén van ons zei: ‘Ik ga maar eens’, en hief nadrukkelijk een pen boven haar agenda. De chef zag dat niet.
‘Blijf!’ kakelde hij. ‘Ik wil dat iedereen blijft. Is iemand het met hem eens?’ Heftig schudden we onze hoofden. We konden niet ontkennen dat we het goed vonden dat iemand het onderwerp aan de kaak stelde, maar daar vroeg de chef niet naar.
‘We kunnen hier best uitkomen,’ zei de stagiair, die de bloeddorst in de chefs ogen negeerde. ‘Wat dacht u hiervan: ik teken elke dag op m’n mooist een reiger en krijg daar drie vijftig voor. Per reiger.’
We rekenden het snel uit. Dat was honderdvijf euro per maand. De chef keek naar ons. Hij moest zich hetzelfde realiseren als wij: als hij weigerde, zou de stagiair nooit meer een reiger tekenen – en waarom zouden wij dat dan nog doen? Maar als de chef akkoord ging, wilden wij ook geld zien. En, met al onze ervaring, het liefst wat meer dan de stagiair. Nu we toch zaten na te denken: waarom eigenlijk altijd maar een reiger en niet af en toe een flamingo, of een meerkoet?

Maar als de chef akkoord ging, wilden wij ook geld zien.

‘Slaapt u daar maar een nachtje over,’ besloot de stagiair, terwijl hij opstond. Hij logde uit, pakte zijn spullen, trok zijn jas aan en verliet de redactie.
Chef Reiger was roerloos blijven zitten, met beide handen om de leuningen geklemd, alsof hij zich nog voorbereidde op de klap die hij al had gekregen.

Illustratie Iris Frankhuizen voor Tijdschrift Ei