De wereld verdween, maar Herman was koppig. Hoera voor Herman.
Nu sjokt hij door lang-verlaten straten, zwetend in zijn plastic pak. Het is gemaakt van douchegordijn en ducttape en bedekt hem volledig. Het voelt als een tent op een zomerochtend, wanneer je te veel hebt gedronken en te lang geslapen. Eeuwen geleden. Toen je nog dingen deed.
De zon staat hoog; de hitte valt als een heipaal. Er heerst een doodse stilte, van gevluchte mensen en uit de lucht gevallen vogels. Elk geluid dat hij maakt voelt als heiligschennis: zijn laarzen op het asfalt, het knarsen van het pak, het raspen van zijn adem door het gasmasker.
Herman bereikt zijn bestemming: een café in de stijl van een Amerikaanse diner uit de jaren ’50, met daarbuiten twee rode telefooncellen. Hij knikt naar een naakte mannequin in de etalage van de kledingzaak ernaast en stapt het café in.
In de schaduw is het koeler. Zodra zijn ogen zich hebben aangepast kijkt hij rond. Precies zoals hij het heeft achtergelaten. Leeggeroofd. Vernield. Het meubilair heeft hij aan stukken gehakt, toen hij daar nog de energie voor had. Onder protest van spier en gewricht sleept hij brokstukken naar buiten. Hij mikt ze in een zwartgeblakerde vuilniscontainer en spuit er een fles aanstekervloeistof over leeg. Met zijn laatste lucifer zet hij de container in de hens. Dikke rookwolken stijgen op, en hij deinst terug voor de immense warmte.
Herman kijkt op zijn horloge. Precies op tijd. Hij zet een wekker voor drie uur later. Terug in het café gaat hij op een van de lange tafels liggen. De wandeling heeft hem uitgeput en hij valt onmiddellijk in slaap.
Het breken van glas doet hem wakker schrikken. Hij valt van tafel en raakt met zijn knie de punt van een stoel. Zijn schreeuw van pijn gaat naadloos over in een stroom vloeken en scheldwoorden. Er klinkt applaus. Herman kijkt op. Iemand in de deuropening, ook in plastic gehuld, honkbalknuppel nonchalant onder de arm, naast een aan scherven geslagen raam. Herman kruipt op, glimlacht, en maakt een theatrale buiging, zijn pijn vergeten.
Ze is er.
Miriam knikt met haar hoofd naar buiten en stapt de straat in. Herman hinkt erachteraan.
Het vuur is uit, de rook verdwenen, alleen de geur hangt nog in de lucht. De geur van kampvuur en marshmallows aan takjes. Miriam heeft plaatsgenomen in een van de cellen. Ze wijst naar de andere. Hij knikt en strompelt ernaartoe.
Zodra hij de deur achter zich heeft dichtgetrokken, verwijdert hij zijn kap en masker. Miriam doet hetzelfde. Een pluk blond haar plakt aan haar voorhoofd. Hij glimlacht, ze glimlacht terug. Rimpels verraden hoe vaak ze dit doet.
De telefoons werken niet. In elke cel hangt een blik; de twee zijn met elkaar verbonden door een touw. Ze pakken er allebei een. Miriam houdt hem bij haar mond, Herman luistert naar de zijne.
‘Wat een prachtig lied,’ zegt ze.
‘Dank je. Ik viel op een stoel.’
‘Ik zag het. De meeste mensen vallen ván hun stoel. Rare man ben je ook.’
‘Niet normaal.’
Ze lacht. ‘Niet normaal.’
De telefoons werken niet. In elke cel hangt een blik; de twee zijn met elkaar verbonden door een touw. Ze pakken er allebei een. Miriam houdt hem bij haar mond, Herman luistert naar de zijne.
Herman kijkt op zijn horloge. ‘Je bent vroeg.’
Ze wijst op een fiets die buiten de cel geparkeerd staat. ‘Gevonden. Oh, en deze.’ Ze houdt twee chocoladerepen omhoog, een Mars en een Bounty. ‘Zeg het maar.’
‘Mars.’
Geen reactie.
‘Bounty.’
Ze opent de deur van haar cel een kier en duwt de Bounty erdoorheen. Herman pakt hem op en ze beginnen aan hun feestmaal.
‘Best goor,’ zegt Miriam, en ze neemt nog een hap.
‘Ik wou het niet zeggen.’
‘Kedves vagy.’
‘Hindi?’
‘Hongaars. Hindi was moeilijk, maar dit is echt idioot. Alles goed?’
‘Zeker. Met jou?’
Ze knikt. Even is het stil.
‘Oké, doei,’ zegt ze, en ze doet alsof ze het blik terughangt.
Herman lacht. Onmiddellijk wordt het een hoest. Hij blijft hoesten, krijgt geen adem. Hij leunt met zijn handen op zijn knieën. Bijna valt hij om. Met een laatste rochel vliegt er een spetter uit zijn keel. Hij landt op het glas tussen Herman en Miriam in, donkerrood en gifgroen. Herman sluit zijn ogen, wil het niet zien. Hij veegt zijn mond af en komt overeind.
De schrik in haar ogen doet meer pijn dan de steek in zijn borst. Ze slaat haar armen om zich heen en keert zich van hem af. Weer blijft het een tijdje stil.
‘Miriam.’
Hij tikt met het blik tegen het glas. Ze haalt diep adem en zucht. Houdt het blik tegen haar oor, haar ogen op de lege straat gericht. Hij had een toespraak voorbereid, maar nu herinnert hij zich geen woord. Er schieten hem enkel clichés te binnen.
‘Alles komt goed.’
Miriam schudt haar hoofd.
‘Het spijt me. Echt. Het… het was een spijker. Ik was met het hek bezig, bleef hangen…’ Hij pauzeert, haalt diep adem. Zo diep als het gaat. ‘Mijn pak scheurde. Sorry, ik had beter moeten opletten. Het—’
Ze onderbreekt hem. Hij mist wat ze zegt, dus verplaatst hij zijn blik naar zijn oor en ze herhaalt zich.
‘Eén ding,’ zegt Miriam. ‘Eén ding hadden we afgesproken. We blijven. Voor elkaar. Wat moet ik nu dan? Helemaal alleen?’
‘Misschien zijn er anderen, je zou—’
‘Niemand, Herman. Niemand gezien in dertien jaar. Tot jou.’
‘Je zou op zoek kunnen gaan. Het is gevaarlijk, maar—’
Ze slaat met een vlakke hand op het glas. Herman zwijgt. Elke seconde aan stilte is als een stomp in zijn maag. Het is bloedheet in de cel. Zweetdruppels lopen over zijn gezicht.
‘Dit is het hoogtepunt van mijn dag,’ zegt ze uiteindelijk, zonder hem aan te kijken. Met haar vrije hand knijpt ze de verpakking van de Mars tot een propje. ‘Twaalf uur, pak aan, naar buiten. Als ik rook zie, begin ik te rennen. Als ik niets zie, blijf ik wachten. Heet, koud, droog, nat. Maakt niet uit. Ik blijf een uur. Daarna let ik de rest van de dag goed op, voor de zekerheid. Tot het donker wordt. Dan ga ik naar bed. Zodat het zo snel mogelijk weer twaalf uur is. Dat is mijn dag. Toen ik jou ontmoette, toen er iemand anders bleek te zijn… Dit was het beste jaar van mijn leven. Er is niets anders meer. Jij bent alles.’
Ze laat de verkreukelde verpakking vallen. Herman tikt op het glas om haar aandacht te trekken. Ze luistert.
‘Het was geen spijker,’ zegt hij.
Ze kijkt op.
‘Wat denk je dat ík doe? Thuis? Ik verzin excuses om vuur te maken, om je vaker te kunnen zien. Weet je hoe moeilijk dat is? Vorige keer vroeg ik je hierheen om te vragen hoe die acteur heette. En je kwam niet eens op zijn naam.’
‘Benjamin Cummerbund!’
‘Benedict Cumberbatch.’
Even glimlacht ze en is alles goed. Even.
‘Wat heb je gedaan?’ vraagt ze dan.
Herman schudt zijn hoofd. ‘De zonsondergang bekeken. In de tuin. Mijn vizier was vies. Het is altijd vies, ik blijf poetsen, maar… Opeens leek de keuze zo simpel. Alsof het niet eens een keuze was. Ik heb mijn pak uitgedaan. Mijn masker afgezet. De bries op mijn huid. De zon…’
Hij stopt.
‘Hoelang nog?’
‘Het hoesten begon een week na onze laatste afspraak. Maanden, misschien? Weken? Het maakt niet uit.’
Ze duwt de deur open en stapt naar buiten. Zonder masker.
‘Miriam!’
Ze loopt weg van de cel. Herman zet snel zijn eigen masker op en trekt de kap over zijn hoofd. Dan schiet hij naar buiten en grijpt Miriam van achteren vast.
‘Nee!’ roept ze tussen haar snikken door. ‘Laat los!’
Hij sleept haar terug naar haar cel; het kost hem al zijn kracht. Ze schopt met haar benen in de lucht en tegen zijn schenen. Raakt de plek waar hij op was gevallen. Hij schreeuwt het uit, laat haar los en valt op de grond. Miriam loopt enkele passen van hem vandaan. Dan zakt ze huilend op haar knieën.
Herman zet zijn kap en masker af.
‘Wat doe je?’ vraagt hij. ‘Waarom doe je dat nou? Dit wilde ik toch niet?’
Even zitten ze daar op het hete asfalt, allebei te snikken. Miriam haalt met haar tanden de tape los waarmee haar twee werkhandschoenen vastzitten en gooit ze aan de kant.
‘Mijn huis staat op een heuvel,’ zegt ze. Daar is die glimlach weer.
Herman kruipt omhoog. Kijkt om zich heen. Naar roestige auto’s met lekke banden. Naar botten in het stof. Hij luistert naar het grote niets en strompelt naar Miriam toe, strekt zijn hand uit.
‘Mooie zonsondergang?’ vraagt hij.
Miriam knikt, accepteert zijn hand. ‘Niet normaal.’