
Ik vond het ticket nadat je overleden was. Ik had het sorteren van je bezittingen maanden uitgesteld, ver voorbij de door de maatschappij uitgestippelde rouwperiode, waardoor ik mijzelf nu ’s avonds, na werk, in de schemering met jouw spullen moest omringen. Ik had je notitieboeken tot het laatst bewaard. Ik wou er niet doorheen bladeren, de privacy van je gedachten niet schenden, maar ik wist dat ik me niet in zou kunnen houden, niet helemaal. De oudere notitieboeken kende ik deels al, je had me er af en toe stukjes uit voorgelezen of had me hun uiteindelijke, gepubliceerde versie laten zien.
Degene waar je gedurende de laatste weken voor je dood in schreef is grotendeels onleesbaar. De pagina’s zijn gevuld met krabbels over de kleur blauw. In het begin lijken het nog aantekeningen, het onderzoek waar je aan begonnen was voor een nieuw essay vlak voordat, of misschien net nadat, je ziekte begonnen was. Het laatste leesbare stuk komt al vrij snel.
In de Oudheid was blauw een tweederangskleur, in teksten en schilderijen amper of niet aanwezig – er is zelfs gedebatteerd over of de Grieken de kleur wel konden zien. In de Middeleeuwen werd het opeens de kleur van God, van de hemel, van Maria. Waarom vond deze verandering in het gedachtegoed plaats? Kwam het door contact met andere culturen? Shiva’s huid was al eeuwen blauw.
Als een beangstigende koortsdroom doemen op de hieropvolgende pagina’s losse zinnen op, steeds harder in het papier gekrast, tot het eindigt, halverwege, met: Cyanopsie bij ziekte, vlak voor de dood, een voorproefje van de hemel? Probeerde je je ziekte te begrijpen door middel van het aanhoudende blauw? Ooit liet je me een film zien van een man die, stervende aan aids, enkel nog de kleur blauw zag. Het beeld van de film was overdekt door lagen aan blauwe filters, waardoorheen een zware stem, zijn stem, naar buiten trad om ons toe te spreken vanuit zijn onderzeese wereldbeeld. Destijds had ik de film saai gevonden, het enkel uitgezeten om jou een plezier te doen. Maar nu kwam het beeld terug. Zou jij de wereld ook zo waargenomen hebben, tegen het einde? Achter in dit notitieboek lag mijn kans om te zien wat jij zag verborgen – het ticket. Een mogelijkheid waarvan ik niet wist of ik hem wilde.
Zoals gewoonlijk, besloot ik niets. Ik vouwde het geprinte A4’tje op tot een poppenenvelopje en liet het tussen de prullaria aan oude stempelkaarten en bonnetjes in mijn portemonnee glijden. Dusdanig verborgen bleef het vanuit deze tussenwereld van vergeten papier aan mijn ooghoeken trekken tot ik het er uiteindelijk weer uithaalde. Met jeukende vingers volgde ik het naar Amsterdam, waar ik vervolgens dagenlang over het Museumplein banjerde, het opgevouwen papier tussen mijn duim en wijsvinger wrijvend als een geluksmuntje. Het gebouw waar jij naartoe had willen gaan zag eruit alsof het óf een gigantische badkuip óf een nieuw soort ruimteschip was. Natuurlijk.
Terwijl het vet van mijn huid het papier vergeelde twijfelde ik. Ik zag het schilderij, of waar het voor stond, nog altijd als jouw teloorgang. Een blauwe aanwezigheid die – toen wij nietsvermoedend in de keuken een boeket zomerbloemen uit de tuin schikten – je besloop, besprong, beklom, tot hij je hele hersenpan vulde. Wilde ik de confrontatie echt aangaan met dit monster? Maar het was wel jouw monster, ik zou ook de confrontatie met jou weer aangaan.
Toen het ticket mij eindelijk als een wichelroede het museum inleidde, bleek het allang verlopen te zijn. Verward bleef ik het over de balie naar het colbertje schuiven. Hoe kon iets wat van jou was nou niet meer werken? Het nieuwe ticket was te wit en egaal, maar toch klampte ik me eraan vast terwijl ik beleefd kleurrijke pamfletten en plattegronden afsloeg tot het colbertje me naar het begin van het juiste looppad dirigeerde, waar ik mijn rugzak achter zou moeten laten.
Gejaagd stampte ik het juiste looppad af, dat mij enkel langs oneindige, mijn gehoor belagende, exhibities bracht, de geluidstrillingen als zoemende muggen rondom mijn hoofd. In een ruimte met flitsende neonborden bleven in de ene hoek twee gefilmde handen zich wassen, opnieuw en opnieuw en opnieuw, terwijl vanuit de andere hoek een clown mij doordringend aankeek. Snel liep ik door naar het einde van de exhibitie – een kooi waarop stond dat je wegens corona tijdelijk jezelf niet op kon sluiten – tot de onbehulpzame gele cirkels mij uitgeput afzetten bij een cafetaria, waar ik met een kop koffie om de afgewezen plattegrond rouwde. Ik probeerde de verdieping te scannen vanaf mijn positie aan een afgelegen tafeltje, maar ik zag enkel ruimtes waar ik al was geweest. Verslagen liet ik het kopje achter en volgde ik de witte cirkels met FOLLOW FOR EXIT erop terug naar de begane grond. Ik sjokte al naar de kluisjes met tassen toen ik opeens een andere optie zag; een cirkel in nog een andere kleur met BASEMENT erop. Hoe toepasselijk, om jouw schilderij in de kelder te vinden, dacht ik, en ik liep gniffelend en hoofdschuddend naar de trappen, alsof jij het was die mij om de tuin had geleid.
De afdaling was een stuk korter dan verwacht en liep al snel uit op een collosale ruimte gevuld met een labyrint van witte, uit de vloer groeiende muren waarop een kakofonie aan schilderijen gehangen was. Ik nam talloze bochten links en rechts, tot mijn lichaam na een willekeurige afslag opeens stilviel. Het hing voor mij: de uitgestrektheid van blauw op blauw op blauw op blauw. Je had het steeds vaker over dit schilderij tegen het einde. De poging van de kunstenaar om weer in contact te komen met de oude God van zijn geërfde religie leek dezelfde wens in jou te inspireren.
‘Hij sneed er dwars doorheen, gewoon, zomaar.’ Het idee leek een elektriciteitsschok in je schedel te veroorzaken, waardoor je ogen als een malle rondjes gingen draaien.
‘Wie, de kunstenaar?’
‘Nee nee. Of, nou ja, niet dé kunstenaar. Gewoon een andere man, die toevallig ook kunstenaar was. Er gaat het gerucht dat hij boos was omdat zijn eigen werk niet gewaardeerd werd, en dit soort werk wel. Maar dat zou dom zijn. Ik bedoel, wie komt er nu terug, negen jaar nadat-ie een eerder werk heeft opengesneden, om ook een andere onder handen te nemen? Dat lijkt me meer dan een kortstondige woede-uitbarsting. Wat was er aan die schilderijen dat hem zo kwaad maakte? En trouwens niet alleen hem. Er was ook een student die hetzelfde heeft gedaan met nog een van de schilderijen. Misschien probeerden ze wel iets te vinden.’
Je bracht die laatste mogelijkheid meermaals op, soms verpakt als vraag, maar ik wist nooit hoe ik moest reageren. Soms vermoedde ik dat jij dacht dat ik iets voor je achterhield, dat ik het antwoord wel wist, maar het niet mocht of wilde delen. Ik probeerde de theorie van copycat-misdaden naar voren te brengen, maar dat wuifde jij weg. Je wilde zo graag dat er meer achter zat dan een simpele neiging naar vandalisme. Uiteindelijk raakte je ervan overtuigd dat de blauwe troon van de oude God een deur was naar iets wat zich vlak achter het blauw bevond; dat je een weg door het doek kon klauwen, dichter bij God kon komen door je door de lagen linnen en verf heen te werken. In je studeerkamer begon je het behang los te peuteren, uiteindelijk met stroken los te scheuren, maar de muur erachter bleef van witgekalkt beton. Je bleef uren naar een afbeelding van het schilderij op je laptopscherm staren, moest eraan herinnerd worden te blijven eten en drinken.
Maar misschien snap ik het nu. Dit is niet zomaar blauw. Nadat het schilderij vernield was, zo had je mij verteld, werd een andere man goed betaald om het te restaureren. Hij dacht slim te zijn, en pakte een verfroller blauwe verf. ‘Dat had het schilderij pas echt bijna vernield,’ had jij gepassioneerd uitgeroepen. Ik vond het wel vernuftig, kon lachen om de gierigheid. Maar dit is niet zomaar blauw. Nu ik er zelf voor sta lijkt mijn ik te verdwijnen; het blauw torent boven mijn iele figuur uit, een golf slaat over mijn hoofd kapot, omringt mij met kobaltblauw, donkerblauw, Nassaublauw, babyblauw, indigo, Pruisischblauw, marineblauw. Ik sta bijna met mijn neus tegen het doek, volgens de lijn op de vloer mag ik niet verder dan dit, maar ik leun toch naar voren. De lagen blauw lijken te pulseren en een poging te doen mij te inhaleren bij elke pulsatie. De streep in gebroken wit die mij een reddingslijn hoort toe te werpen, een rustplek hoort te gunnen veilig van het allesverterende blauw, is een zwak gefladder achter in mijn hoofd. Ik ben het enige waarop de aandacht van het schilderij gefocust is, als een prooidier bevroren in de glinstering van de ogen van een roofdier. Als het ietwat platte topje van mijn neus het doek raakt, mijn neusgaten de verfspikkels opsnuiven, weet ik met mijn laatste restje wilskracht mijn hand om het lemmet te klemmen, me afvragend wat ik zal aantreffen.