
‘Heb jij dat wel ’s, Jos, dat je heimwee voelt naar iets wat niet gebeurd is?’
Het was weer flauwe zever, dat hoorde ik wel. Ik ging verder met glazen spoelen, schrobde ze aan de binnenkant half schoon met de vettige, aangekoekte borstel.
Jos pulkte onverstoorbaar aan zijn viltje. Wanneer hij het café verliet – zelden vóór sluitingstijd – markeerde een berg snippers de plaats waar hij gezeten had, als leed hij aan een extreme variant van roos. Het liefst gaf ik hem geen viltjes meer – het afschrapen van met bier doordrenkt karton was ik allang kotsbeu – maar Roeland verbood iedere onderscheiding in de behandeling van zijn stamgasten. ‘Iedereen gelijk voor de wet,’ was het devies van mijn Verlichte cafébaas.
Karel, ook al een groot licht, herhaalde zijn vraag in precies dezelfde bewoording. Ik vroeg mij af hoeveel hij deze middag al gedronken had; filosoferen deed hij gewoonlijk pas tegen sluitingstijd, wanneer zijn spraak even onbegrijpelijk was als zijn ideeën. Was hij daarstraks bij De Ketel geweest, dat een uur eerder opent dan wij?
‘Wat bedoel je?’ Jos nam een slok pils. Zijn geoefende keel trok zijn glas half leeg.
‘Allee, hoe moet ik ’t uitleggen…’ Karel draaide op zijn kruk alsof hij moest plassen. Waarschijnlijk moest hij ook. Hij had een blaas als van een eekhoorn, en bovendien ook pluizig, roodbruin haar, dat op allerlei willekeurige plaatsen op zijn hoofd en gezicht groeide.
‘Bijvoorbeeld, zou jij in de tijd van de cowboys willen leven?’
‘Je zwetst, Karel,’ riep Peter-Paul Bakens vanaf zijn vaste tafeltje, waar hij zijn pensioendagen versleet met solitaire spelen en koffie drinken.
‘Bakkes toe, P.P.,’ blafte Karel zonder hem aan te kijken. Alle stamgasten hadden een hekel aan die solitaire geheelonthouder: zijn nuchterheid maakte hem het zwarte schaap. Ik was ook altijd nuchter – bijna altijd – maar mij konden ze natuurlijk niet haten. De voedende hand wordt gelikt, niet gebeten.
‘Ik zou geen cowboy willen zijn,’ mompelde Jos. ‘Heel de dag op zo’n stom paard zitten. Nee, geef mij maar m’n Kawasaki.’ Hij was veel te vet om nog op die motor te rijden; zijn magistrale pens verhinderde hem de buiging naar het stuur te voltooien.
‘Nee, dat bedoel ik niet,’ zei Karel en hij roffelde met zijn tabakgele vingernagels tegen zijn lege glas. Ik schonk hem bij, voegde een pilsje toe aan zijn rekening. 67 pilsjes deze maand, en het was pas de tiende.
‘Ik bedoel: heb jij weleens heimwee naar iets wat je niet zelf hebt meegemaakt? Ik wel namelijk. Ik droomde vannacht…’
‘Gaan we ’t nu al over dromen hebben?’ riep Berend, werkloos droomorakel, vanuit de deuropening. Hij dronk altijd met één voet op de drempel omdat hij elk kwartier naar buiten moest stappen om te roken. Dat deed hij met de open deur tegen zijn schouder, een asbak tussen zijn voeten, tocht, rook en as binnenlatend. En dan nog gaan zitten kankeren op het rookverbod.
Hij verliet zijn vaste plek en schoof aan bij de toog.
‘Vertel, Kareltje, vertel wat je gedroomd hebt. Je onderbewuste, dat is razend interessant, jong.’
‘Awel, de droom zelf was niet veel soeps,’ begon Karel enthousiast uit te leggen. ‘Ik droomde een liedje – ja, echt, dat speelde zich zeg maar af in m’n kop, zonder beeld of niks d’r bij.’
‘Welk liedje?’ Ik vulde het schaaltje zoutjes voor zijn neus bij uit de tienliterton (€4,99 bij de dierenwinkel) die onder de toog stond.
‘Kijk, dat weet ik dus niet meer. ’t Was iets recentelijk, iets Engels. Fuk joe en dens, of Stop it en dens, zoiets.’
Ik draaide mij om, begon op de computer van de muziekinstallatie te zoeken. In de muzieklijst van een café dat wel met zijn tijd meeging had ik het waarschijnlijk zo gevonden, maar deze stond vol rock uit de oude doos, prehistorische schlagers, popmuziek uit de jaren stillekes.
‘Die muziek van tegenwoordig, ’t is niks dan fuck you en shit en bitch,’ lamenteerde Peter-Paul.
‘Hou stil, P.P.,’ mijmerde Jos.
‘Maar ’t was niet zozeer dat liedje waar ik heimwee naar heb. Vanochtend, ik begon te denken…’
‘Je hebt jezelf toch niet bezeerd, hoop ik?’ Berend lachte, hè-hè-hè. Tevreden harkte hij met zijn vingers door het haar op zijn kaken, dat op zijn shag leek.
‘Dat je buiten gaat staan,’ mopperde Karel en hij schoof dichter tegen Jos aan. ‘Allee, waar was ik? Zie je, nu ben ik ’t weer kwijt.’
Heel zijn hersenen kapot gedronken. Daar in die gelooide, verschrompelde kop zat niets dan een veeleisende dorst, een stem die alle andere overschreeuwde. Alle driften en begeerten van zijn handen en zijn hart en zijn geslacht waren door die dorst geabsorbeerd.
Ik kreeg medelijden en besloot hem te helpen, ondertussen nog altijd in de computer naar het lied van zijn dromen zoekend.
‘Je was vanochtend aan ’t denken,’ zei ik.
‘Juist ja. Dus, ik was aan ’t denken, en ik voelde mij somber, maar ik wist niet gelijk waarom. En toen dacht ik aan dat liedje, dat ik al eens vaker gehoord had, in Café Swaans. ’t Stond toen vol schoon jong volk, allemaal van die jonge gasten met hun haar recht overeind, en dan die meiskes – die meiskes! Zo zagen ze er in onze tijd niet uit, ik zweer het je. Blond, bruin, zwart, alle smaken. Van die schone lange benen, en van die borsten waar dat je “goeiendag” tegen zegt.’
‘Ze worden eerder volwassen,’ meende Berend. ‘Dat komt door ’t water, door alle hormonen en chemische rotzooi die ze daarin pompen.’ Een aluminium hoedje had hem niet misstaan.
‘En dat jong volk, dat stond daar te dansen en te doen. Je had ze moeten zien. Die ogen… In mensen hun ogen kun je zien of dat ze zich goed voelen.’
Gelijktijdig sloegen de drie mannen aan de toog hun blik neer.
‘Vanochtend beeldde ik mij in dat ik ook zo’n jonge gast was, dat ik daar met die meiskes stond te dansen. Je had dat moeten zien: dan komen ze met een hele groep het café binnen, en dan vatten ze wat te drinken – de meiskes zoete troep, de jongens gewoon een pilske. En dan dansen. Ze staan daar rond te springen en met hun armen te zwaaien – en lonken, alsmaar naar mekaar lonken! Dat geluk, dat stráált gewoon uit hun ogen.’
Hij zweeg, zette zijn glas aan zijn lippen. Een vlok schuim droop langzaam zijn mond in.
‘Ik wou dat ik dat ook had,’ mompelde hij zacht. ‘Ik zou er alles voor geven om op dat liedje te kunnen dansen.’
‘Ik heb het gevonden, denk ik.’ “Shut up and dance”, zo heette het. Ik zette het nummer op, draaide het volume open. Het was vlug en eentonig, zoals alle popmuziek mij in de oren klonk. Maar ik zag ze ook: de jongens en de beeldschone meisjes, ik zag ze dansen, als spookverschijningen waarden ze over de smoezelige tegelvloer van het café.
‘Zet dat af,’ bromde Karel halverwege het tweede refrein. ‘Nondeju, zet dat af.’
Ik kapte het nummer af. De totale stilte die ons dreigde te overvallen ging ik te lijf met de oude vertrouwde muziek, die wij allen uit het hoofd en het hart kenden. De klanken die weldra uit de speakers klonken waren even versleten en van rook doortrokken als het meubilair van het café.
De drie spraken niet meer, bewogen niet meer. Zwaar leunden zij met hun ellebogen op de toog, over hun lege glazen gebogen. In het schuim trachtten zij hun noodlot te schouwen – of zij wilden niet met elkaar spreken, voelden de heimwee die Karel hen aangeleerd had.
De deur zwaaide open, er klonk kwetterend gelach. Een jongeman in tochtig zwart jasje, een meisje met nylonbenen aan zijn arm. Zij lieten een spottende blik door het etablissement gaan, maar draaiden niet om, zoals ik verwacht had; het meisje bleef bij de deur staan, haar tas defensief tegen haar borst gedrukt. Ze keek naar buiten. Op de straat hing een hele troep jongelingen over de sturen van hun fietsen.
Met kemphanenpassen liep de jongen naar de toog, waar hij op klopte alsof ik zijn aanwezigheid niet bemerkt had. De mannen staarden hem met broeiende blikken aan, wrok vonkte in hun glazige, schele alcoholistenogen.
‘Twee flessen Red Label,’ verzocht hij.
‘Ben jij niet wat te jong voor drank?’ loeide Berend.
‘Ik ben negentien.’
‘Ja, dat zal wel. Papieren,’ beval Berend, als was hij de grenswachter van de meerderjarigheid.
‘Ik moet wel even een identiteitskaart zien,’ zei ik. ‘Ook van de jongedame.’
Zij staken mij hun pasjes toe; de jongen was negentien, het meisje achttien. Karel schraapte afkeurend zijn keel toen ik de flessen overhandigde. Ik negeerde zijn demonstratieve gerochel.
Nadat ze hadden betaald, liepen de jongen en het meisje snel weg. Ze giebelden, waarschijnlijk om ons. Voordat de deur dichtviel en dit bedompte dranklokaal weer van de buitenlucht werd afgesloten hoorde ik hen opgewonden naar hun vrienden roepen.
Ik voorzag de mannen van nieuwe pilsjes, vergat die uit medelijden aan te rekenen. Zij namen alle drie een lange, langzame slok, drie gargouilles met een sprankelende gouden snuit. Peter-Paul verloor zijn spel. Berend slofte terug naar zijn plaats bij de deur. Hij staarde naar buiten, waar de jongelingen allang verdwenen waren.
Karel dronk zijn glas leeg. Ik wilde het pakken, maar hij weerde mijn hand af.
‘Geef mij een whisky,’ fluisterde hij. ‘Red Label.’