illustratie Kwennie Cheng bij tekst Pim van Heemskerk

‘Anyone there?’

‘Kwekerij Saguaro,’ had de hulpvaardige bakkersknecht geantwoord, ‘dat is het laatste huis voor het Zwarte Bos. Ze hebben één gastenkamer, er is vast plaats voor u. Zal ik de familie bellen?’
‘Oh!’ Sonny legde snel twee euro in het bakje op de toonbank. Het idee van een telefoongesprek, een reservering, ‘een Amerikaan, voor een dag’, het noemen van zijn naam, een beschrijving van zijn uiterlijk – bij de gedachte alleen kreeg hij het spaans benauwd. Hij griste het zakje met zijn bagel van de glazen balie en draaide zich om.
‘Goedemorgen.’
Kwekerij Saguaro, tussen onze cactussen waant u zich in de woestijn.
Het was inderdaad maar vijf minuten lopen, langs de smalle dijk tot aan de bosrand. ‘Een cactus is een plant voor het leven’. Nu Sonny voor het handgeschilderde bordje stond, meende hij dat hij zich in de bakkerij op het plein had aangesteld. Wat kon hem in dit lieflijke dijkhuis gebeuren? Een dorp met slechts een gastenkamer was een plek waar nooit iets gebeurde, sloot na sloot geflankeerd door pittoreske ophaalbruggetjes en bedekt door de laagste hemel die hij ooit had gezien… Niemand kon weten dat hij hier stond, in de schaduw van de welriekende bosrand waar slechts het eenzame gezang van een enkele vogel klonk.
De kleine dijkwoning zag er uitgestorven uit. De cremekleurige gordijnen leunden kierloos gesloten tegen de fotolijstjes in de vensterbank. Nergens een blauw ‘Bed and Breakfast’- driehoekje achter het raam, geen hotelsticker: aan niets was te zien dat men hier overnachten kon. Maar de bakkersknecht was duidelijk geweest – dus Sonny liep door, langs het tuindershuis naar achter, het lager gelegen erf op.
‘Anyone there?’
Door het kleine ruitje van deur van de bijkeuken zag hij ijzeren gieters, versleten klompen, een roestig kraantje met een lange slang. Een vuil stuk zeep. Verder geen teken van leven – hij stond hier alleen in de ochtendmist, en behalve die ene vogel was er alleen het geluid van het grind, knersend onder zijn voeten.
‘Hello?’
Direct achter het huis was een vierkant stuk geasfalteerde grond, aan drie zijden ingesloten door felverlichte kassen. Het had iets troosteloos, zeker in de late schemer van deze februariochtend. Twee bedauwde bestelauto’s naast een inderhaast achtergelaten skelter, scheef in de berm waar het slordige asfalt overging in piekerig gras waren de enige aanwijzingen van menselijke aanwezigheid. En toch, in al zijn verlatenheid, zo loom achter de dijk, ingepakt in de ochtendmist, ging er iets veiligs uit van deze plek. Het beviel Sonny hier: een verzonken erf, de ideale plek om je te verstoppen.

Maar wandelen in het daglicht, hij kon het niet.

De schuifdeur van de verste kas, die met de meest beslagen ramen, stond op een kier. De vochtige damplucht die Sonny daar binnen vermoedde zou zijn verkrampte lijf in een paar ogenblikken weer op temperatuur kunnen brengen. Zou hij…? Hij had het ijskoud, na weer een hele nacht wandelen waren de paar happen bagel niet genoeg brandstof voor zijn verkleumde lijf. Hij wist het, hij moest slapen, iets anders hielp nu niet meer.De schuifdeur van de kas schokte opzij. Sonny duwde zijn hoofd door de opening en snoof de vermolmde geur van pootaarde op.
Door de nauwe schuifdeur stapte hij naar binnen en voelde de vochtige warmte in zijn gezicht. Op lange tafels stonden eindeloze rijen cactussen en vetplanten in kweekbakken. Ruim gepoot, op de groei, in veengrond zo zwart als asfalt. Ook hier was niemand te bekennen, alleen het gezoem van de verwarmings- en sproeielementen en de lichtbakken. Hij voelde de heerlijke warmte tegen zijn huid , sloot heel even zijn ogen, maar schrok op van een harde, droge klik: de Tl-lichten floepten uit.
Sonny keek op zijn horloge. Half negen al! Hij was laat vandaag, buiten was het al helemaal licht. Zijn maten, aan de andere kant van de oceaan, hadden hun eerste pauze al weer gehad. Ja, hij kende het werkrooster nog uit zijn hoofd. De laatste maanden hadden ze vooral ‘s nachts gewerkt, onder het verblindende licht van de nieuwste bouwlampen. Joe, Paulie, Feliciano, en ook die nieuwe, Hector: ze legden de laatste hand aan het stuk nieuwe bocht van La Guardia naar New Jersey.
Na al die nachtdiensten had Sonny nauwelijks last van het tijdsverschil. Het zou eigenlijk veel makkelijker zijn als hij, in deze Europese tijdzone, ‘s nachts gewoon sliep om overdag te wandelen. Travelling light, precies zoals hij het zich altijd had gedroomd, met slechts wat papieren en een creditcard op zak. Maar wandelen in het daglicht, hij kon het niet. Hij had steeds maar het bizarre gevoel dat ze meekeken. Zelfs hier, op dit vredige laaggelegen erf, volgden ze hem: Joe, Paulie, Feliciano, en ook die nieuwe, Hector. Dwars door het opeengepakte wolkendek zagen ze, zwijgend en verwijtend, elke volgende stap die hij onder het beslagen dak van de glazen kas zetten zou. ‘Kom op Sonny’, sprak hij zichzelf toe, ‘New Jersey is ver weg, en niemand maar dan ook niemand weet waar je bent, of wat je uitgespookt hebt.’ Maar het hielp niet. Daarom wandelde hij ’s nachts. Pas als zijn maten, vermoeid na hun nachtelijke arbeid in het verblindende licht van de allernieuwste bouwlampen, aan de andere kant van de Atlantische Oceaan de ogen hadden gesloten, dan ging hij op pad in het schijnsel van de opkomende maan.

Amsterdam was de eerst beschikbare vlucht vanaf La Guardia geweest die hem ver genoeg leek. Er was nog precies één business class- stoel beschikbaar en hij had gedacht, Holland, ja. De klank van het land stond hem aan – het had iets te maken met het idee van vrijheid, water en wind, zeilen met zijn vader, lang geleden. En hij had er nog familie: een of andere tante Toes, — hij herinnerde zich haar volledige naam pas weer toen hij goed en wel aan boord zat, nippend van een glas champagne.
De bekleding van zijn vliegtuigstoel had door zijn dunne broek tegen zijn klamme dijen geprikt. De armsteunen duwden zijn ellebogen strak tegen zijn zij. De stewardessen leken voortdurend over hem te smiespelen en zijn buurman keek hem een paar keer vreemd aan, met steeds hoger opgetrokken wenkbrauwen.
‘Zal ik soms wat water voor u vragen, of een spuugzakje?’
Sonny schudde zijn hoofd, nee, dank, hij voelde zich prima, hij verzocht met een breed gebaar de blondste stewardess om champagne en na drie glazen viel hij eindelijk in slaap. Hij werd pas wakker toen de vliegtuigwielen de grond raakten en had een kerstdeuntje in zijn hoofd: I wonder while I wander, out under the sky – zijn moeder had het vaak gezongen toen ze nog goed was.

‘Zal ik soms wat water voor U vragen, of een spuugzakje?’

Na aankomst op Schiphol had hij een detailkaart gekocht en was gaan lopen. Aalsmeer, Amstelveen. Lopen zou hij, tot hij een plan had hoe het nu verder moest. Dat was nu bijna een week geleden. Overdag rustte hij, steeds in een ander kraakvers bed, in een of ander dorp met weer zo’n onbegrijpelijke, onuitspreekbare naam: Rijnsaterwoude. De Kwakel. Ter Aar.

Hij had het zijn maten vorige week vrijdag verteld, precies een week geleden, na afloop van de laatste dienst. Het weekend stond voor de deur, het was tijdens het vaste bieravondje en Sonny was te laat in het café binnengekomen. Hij had het lootje in zijn zak, de trekking was al geweest en niemand, alleen hij, wist wat hij in handen had.
Zijn besluit stond vast.
Zijn stem had somber geklonken, teneergeslagen, precies zoals hij het zich had voorgesteld. In hun gemoedelijke gezichten zag hij de ogen groot groeien van schrik. Eerst vielen ze stil. Toen vroegen ze hakkelend of ze iets voor hem konden doen, of hij wist hoe lang het ging duren, wat zijn kansen waren.
Of hij bang was.
Hij had steeds nee geschud. Nee op alle vragen, nee op ieder gestameld hulpaanbod, meer tegen de grond dan tegen de jongens, want hoewel zijn besluit vast stond – hij kon nu sowieso niet meer terug – verhinderde iets in zijn gemoed hem om hen recht in de ogen te kijken. Doorzetten, had hij tijdens het gebogen schudden gedacht. Nu doorzetten, Sonny, aan alles komt een eind, dus ook aan dit moment – die gedachte was al zo vaak zijn redding geweest: als kind in de stoel bij de tandarts, op school bij Miss Peters, en ook tijdens de eindeloze nachtdiensten met deze jongens, Joe, Paulie, Feliciano, en ook die nieuwe, Hector: zijn werkmaten sinds jaren die nu zo verslagen voor hem stonden.
‘Sonny, man, we weten niet wat we moeten zeggen.’
Hij had ze bedankt: voor hun zorgen en voor hun vriendschap. Ze vroegen nog: ‘Waarom dan?’ en ‘Waarheen?’ Maar omdat hij het zelf nog niet precies wist, schudde hij slechts zijn hoofd en keek zo verdrietig mogelijk uit zijn honden-ogen. Hij kon niet meer terug.
Ze drongen verder niet aan. Ze omhelsden hem. Paulie vloekte hard, klopte hem op de schouder, zachter dan anders, dat wel – Sonny was tenslotte ziek.
‘We gaan voor je bidden, lamzak.’
Over het lootje sprak niemand meer. Het gezamenlijke lootje uit hun loterij van die week, niemand dacht er meer aan.
Was het echt zo gemakkelijk om te liegen?
De huur zegde hij op per brief, om het verhaal niet nog een keer aan een levende ziel te hoeven vertellen. Verder zou niemand hem missen en met alleen het hoognodige in een kleine tas was hij naar La Guardia gegaan. Travelling light, met 3 miljoen op de bank en het juiste plastic onderscheidde hij zich eindelijk van de armoedzaaiers die hun hele santekraam altijd en overal met zich meezeulden. Daar hoorde hij nu definitief niet meer bij; alles was nu te koop. Maar die kou, zo tegen zonsopgang… niets was er tegen bestand. Zelfs hier in de kas voelde hij hoe alles in zijn lijf stak en prikte, zijn knieën, zijn ruggengraat, zijn oogbollen.
‘Hello, anyone there?’
Hij blies zijn woorden tegen beter weten de stille kas in. Doelloos bleven ze in de warmte tussen de zwijgende cactussen hangen.