Mijn vader staat voor De Waag, ooit de stadspoort van Amsterdam, nu een horecagelegenheid, en kijkt omhoog. Ik houd mijn bakfiets stil en volg zijn blik naar de langswaaiende, grijze wolken, niet eens zo hoog boven ons. De kinderen, die naast elkaar op het houten bankje voorin zitten, beginnen meteen te morren. ‘Mama, fietsen!’
Ik zie mijn vader niet vaak. Hij doet zijn ogen dicht. Ik sta dicht genoeg bij hem om zijn kraaienpootjes te zien. Bij de slapen plakt zijn grijze haar aan zijn huid. Hij heeft een lichtgetinte huid, overtrokken met een gele glans. Hoewel het regent, draagt hij een dun legerjackie en geen sokken. Zijn slanke enkels steken uit afgetrapte gympies en contrasteren met zijn dikke buik. Zal ik wegfietsen en doen alsof ik hem niet heb gezien, of naar hem toegaan?
Ik loop het laatste stukje naar hem toe. ‘Ha pap.’
Hij opent zijn ogen en kijkt me aan. Blij verrast, grijnst hij zijn gehavende tanden bloot. Niemand die hem uitlegt dat er zoiets als een kunstgebit bestaat. ‘Pippie! Met de kindertjes! Dat vind ik nou leuk, dat vind ik nou leuk!’ Even lijkt het of hij me wil omhelzen, maar in plaats daarvan buigt hij zich naar de kinderen toe. Hij brengt zijn gezicht veel te dicht bij hun onder een capuchon verstopte gezichtjes. ‘Dag meisjes, dag koefiepoefie, dag pollewops.’ Er hangt een zurige lucht om hem heen.
De meisjes deinzen naar achteren. ‘Mama, ik wil gaan!’
‘Pap, laat ze maar eventjes.’ Ik duw hem weg.
‘Oh, waarom?’
Ik heb spijt dat ik naar hem toe ben gegaan. Mijn vader gaat weer rechtop staan, hij lacht zachtjes. ‘Ik weet nog dat jij zo klein was, Pippie,’ zegt hij, ‘weet je nog? Weet je dat nog? Dat ik je op mijn rug de hele stad door sjouwde? Weet je nog? En soms werd je helemaal zwaar. Dan was je in slaap gevallen.’
‘Dat was wel anders dan nu, papa. Dat was onvergelijkbaar.’
‘Oh. Ja ja ja, die meisjes denken ook: wie is die gekke oude man.’ Hij wijst naar Fien en Puck. ‘Wie is die gekke, oude man,’ herhaalt hij zichzelf zacht. Alsof iemand me in mijn buik stompt. Uit liefde.
‘Was je op weg naar huis, papa?’
‘Wat? Ja, ja ik was op weg naar huis. Of nee! Ik ging een boek kopen, verdomd… Wil je anders mee? Ik til je wel als je moe wordt.’
‘Mama, wij willen gaan!’ roept Fien, de oudste van vijf jaar.
‘Papa, je kan me niet meer tillen.’ Ik wil ook gaan.
‘Dat is ook zo. Weet je nog?’ Hij houdt plotseling op met praten en kijkt omhoog naar de langsglijdende regenwolken.

***

‘Kom, Pip, we gaan fietsen,’ zegt mijn vader.
Zomer. De stad ruist. De lucht is dik en warm en ruikt naar opgedroogde hondenpoep.
‘Maar, papa, ik kan toch nergens zitten?’ Ik wijs naar de fiets zonder fietsstoeltje.
‘Jawel. Hier, op de stang. Hup, let’s go.’ Hij strekt zijn armen naar me uit en buigt zich naar me toe. Ik ga met mijn blote voetjes op zijn gymp staan, en zet me af. Hij tilt me de lucht in, zijn spijkerbroek komt langs, zijn mouwloze T-shirt, de stoppels in zijn hals, het peukie tussen zijn lippen, zijn grote, gele brillenglazen. Tot ik zo hoog ben dat ik de lichte hemel boven zijn donkere krullen zie.
Als ik zit, drukt het metaal van de stang in mijn magere benen. Het doet pijn.
‘Okay.’ Hij vist een aansteker uit zijn kontzak en steekt een sigaret aan. Dan zet hij zijn gymp op het pedaal en trapt. Hij fietst met losse handen. Ik grijp het stuur vast. Het rubber van de handvatten plakt aan mijn palmen.
‘Sturen Pippie! Sturen!’
‘Dat kan ik niet!’ Ik gil van angst en plezier tegelijk. Een bries strijkt langs mijn blote bast. Mijn vader legt zijn handen op mijn schouders. Ze zijn droog en rasperig.
‘Niet naar voren kijken, Pip, kijk omhoog! Kijk omhoog!’ zegt hij. Ik kijk omhoog. De daken van Amsterdam glijden voorbij. Uit de dakramen hangen vrouwen naar buiten en ze praten over de straten heen met elkaar. Tussen hun huizen hangt witte was aan waslijnen te drogen en door de helderblauwe hemel vliegt een zweefvliegtuigje met achter zich een lange staart van letters: melk, de witte motor! Er klinken schelle stemmen, gerinkel van een tram, het ritmische gedreun van een heipaal, fietsbellen, het gebrom van een optrekkend brommertje dat ons passeert.
‘Naar rechts! Naar rechts!’
Ik ruk aan het veel te grote stuur. Met een bonk rijden we een stoep op. De fiets valt om, tegen een paaltje. Ik spring van de stang.
‘Wat doe je nou?’ zegt mijn vader. ‘Kom hier kind, we zijn er nog lang niet!’ Achter hem lopen drie jonge vrouwen langs, ze lachen naar mijn vader. Ik staar naar ze. Felrode lippen en felrode bloesjes, blote benen en een zwarte huid. Ze dragen van die laarsjes die ook bij mama in de kast staan, maar die ik nooit aan mag trekken wanneer ik me wil verkleden als prinses. Mijn vader grijnst naar ze. ‘Dag meisjes.’ Ze giechelen. Als ze ons voorbij zijn gelopen, kijken ze om. Ze draaien met hun billen.
‘Oke,’ zegt mijn vader. Hij trekt de fiets overeind, en daar gaan we weer.
‘Waar gaan we heen eigenlijk?’ roep ik naar achteren, maar hij hoort me niet. De wind draagt mijn kleine stem met zich mee de grote stad in.

Mijn vader stapt met mij aan de hand de ruime kamer binnen. Het rumoer van de stad is plotseling ver weg. Tegenover mij zitten een man en een vrouw naast elkaar op de bank, te midden van tientallen schilderijen en beelden. De man heeft grijs haar en draagt een zonnebril, hij is ouder dan mijn vader. De vrouw is bloot en ze heeft lang, blond haar dat over haar tepels valt. Ze is nog jong. Met opgetrokken benen hangt de vrouw met haar elleboog op de schouder van de man. Achter hen valt het zonlicht door de hoge ramen en het maakt stoffige strepen op de muur.
‘Pip, dit is Arie, de enige echte, the one and only.’ Mijn vader grijnst. ‘Arie, dit is mijn dochtertje Pip.’
‘Dag meisje,’ zegt Arie. Zijn stem is hees en hoog, net als die van een jongen. ‘Ik ben Arie, hoe oud ben jij?’
Ik staar naar mijn blote voeten. ‘Tien.’
‘Kom,’ zegt mijn vader. Hij grijpt mijn hand weer vast en trekt me mee naar de bank. Even klinkt alleen het geluid van mijn blote zolen die op de koele plavuizen kletsen.
‘Dag jongen, wat fijn dat je er bent,’ zegt Arie. Hij komt overeind en kust mijn vader op zijn voorhoofd.
‘Ja, ja. Dat is lang geleden, allejezus, dat is lang geleden,’ zegt mijn vader. ‘Chris, meid, hoe gaat het met jou?’ Hij buigt zich naar de vrouw toe en kust haar, zijn hand trekt me mee en ik kom even dicht bij haar. Ze ruikt naar de kleur roze.
‘Goed hoor, willen jullie wat te drinken?’ Ze staat op; op haar sneetje zitten blonde krulhaartjes. Ik houd mijn adem in. Dat heb ik nog nooit gezien. Mama’s krulhaartjes zijn zwart. Chris recht haar schouders. Het is alsof ze met haar wonderlijk lange benen over de plavuizen zweeft.
‘Waarom is zij bloot?’ fluister ik als ze door een deur is verdwenen. Mijn vader glimlacht.
‘Omdat bloot zijn fijn is,’ zegt Arie, ‘vind jij dat niet fijn? Lekker in je blote billen?’ Ik schud mijn hoofd.
‘Nou, ik wel. En blote mensen zijn mooi. Ik schilder het liefst iedereen in z’n blootje.’ Hij slaat zijn handen ineen. ‘Loop maar rond door het huis, dan zul je het zien. Allemaal bloterikken op mijn schilderijen!’
‘Ga maar,’ mijn vader laat mijn hand los.
‘Ik wil niet alleen.’
Hij aait me over mijn hoofd. ‘Dan gaan we samen, kom maar.’

Ik schuifel door de verlaten kamers achter mijn vader aan. Overal hangen schilderijen aan de muren, in zilveren en gouden lijsten reiken ze tot aan het plafond. Ik kijk op naar een oude vrouw, die op haar hurken aan het plassen is. En naar een jonge vrouw die op haar rug ligt. Een donker kindje rust op haar blote buik en drinkt uit haar borst. De dromerige blik van de vrouw mijdt me, maar het kind kijkt me recht aan.
Steeds verder dwalen we het kunstpaleis in. De vrouw met de zwarte ogen komt weer langs met aan haar armen haar kinderen. Ze loopt over de zee met ze, haar zwarte haren golven over haar rug.
‘Mensen kunnen niet over de zee lopen,’ zeg ik.
‘Dit is de ex-vrouw van Arie.’ mijn vader legt een hand op mijn hoofd en trekt me naar zich toe. ‘Hij hield heel veel van haar.’ Waar zouden zij en haar kinderen nu zijn? We lopen door naar een afbeelding van de vrouw en een clown. Ze omhelzen elkaar. Mijn vader loopt erlangs, maar ik houd hem tegen; het geschminkte gezicht van de clown doet me aan Arie denken, het gezicht van een meisjesachtige jongen, een lief gezicht, maar ook vreemd.
We gaan een deur door, een trap op, de treden kraken onder onze voeten, het hout ruikt fris, ik word er licht van in mijn lichaam. Aan het einde van de trap doemt het hoofd van de koningin op, alsof zij de baas is over dit kunstpaleis.
‘Papa, kijk!’
Ze heeft dollartekens in haar ogen en steekt lachend haar armen uit naar briefjes van honderd gulden die uit de hemel komen vallen en op haar neerdalen.
‘Arie is tegen de monarchie, tegen de koningin,’ zegt mijn vader.
‘Waarom?’
‘Hij vindt dat ze haar eigen zakken vult.’
‘Waarmee?’
Mijn vader lacht. ‘Daarmee,’ en hij wijst naar de biljetten. ‘Arie en ik willen dat welvaart eerlijk wordt verdeeld.’
Ik vraag niet wat hij bedoelt; ik wil hem niet teleurstellen. Hij denkt vast dat ik hem begrijp. We lopen verder. Voorzichtig duwt mijn vader een deur open en we glippen een lichte kamer in. Hier hangt maar één schilderij, van Chris, de naar roze ruikende vrouw. Ze draagt het masker van een hond. Nu Arie en zij er niet bij zijn, durf ik beter naar haar blote borsten te kijken.
Ik draai me om. Op de vloer staat een spiegel. Mijn vader hurkt in de hoek van de ruimte, hij kijkt ergens naar.
‘Papa, wist je dat wij dezelfde kleur huid hebben? Kom maar kijken, we hebben dezelfde karamelkleurige tint, en op ons hoofd hebben we donkere krullen.’
Mijn vader blijft zitten. Mensen vinden ons haar mooi. ‘Wat een dik haar,’ zeggen ze dan, ‘wat een zegen, zulke krullen.’ Ik draai een rondje voor de spiegel. Ik ben klein voor mijn leeftijd en mijn borst is heel plat. Voorzichtig steek ik mijn hand uit en strijk ik langs het koude glas van de spiegel. Ik aai het gezicht van mijn spiegelbeeld. Er gaat een rilling door me heen.
‘Kom hier,’ zegt mijn vader. Ik ga naast hem op mijn knieën zitten en leun met gestrekte armen op mijn benen. Vlak boven de vloer hangt een schilderijtje waarop twee bloteriken worstelen, de man ligt boven, hij is aan het winnen. Als ik beter kijk zie ik dat zijn piemel in het gaatje van de vrouw verdwijnt.
‘Ze vrijen,’ zegt papa met een glimlach.
Op school hebben sommige meisjes uit mijn klas het over zoenen en seks, maar dit is de eerste keer dat ik van zo dichtbij zie hoe het precies werkt.
‘Mooi he?’
Ik knik, het is prachtig.

Mijn vader zei dat ik zelf moest gaan spelen. Ik zit in het portaal, tussen allemaal beelden met vreemde vormen. Het was een tijdje leuk, maar nu wil ik naar huis. In de kamer hiernaast ligt papa op de bank. Ik sluip naar hem toe, hij heeft zijn ogen open, maar hij ziet me niet; in plaats daarvan staart hij naar het plafond.
‘Papa?’ fluister ik. Hij reageert niet. Ergens in de verte klinkt geroezemoes van Arie en Chris.
‘Papa? Ik wil graag naar huis, ik verveel me een beetje.’
De kou van het kunstpaleis trekt in mijn lichaam, ik wil de warme stad in en dan met de buurmeisjes in onze straat spelen tot mama me komt ophalen. Ik klim op hem, buik op warme buik en mijn gezicht verstop ik in zijn hals vol stoppels; ze schuren langs mijn wang.
’Papa? Ik wil gaan.’ Hij ruikt lekker vertrouwd, naar sigarettenrook en warme huid. ‘Toe nou, ik wil gaan.’ Mijn stem wordt gesmoord in zijn kraag.
 Mijn vader reageert niet, in plaats daarvan blijft hij staren.
‘Papa, waarom doe je zo?’ Mijn hart bonst plotseling heel hard – wat is er met hem aan de hand? Misschien is hij ziek. De mensen op de schilderijen kijken op ons neer. Een plastic, turquoise beeld van een engel staat met zijn hand naar mij uitgestoken, naast de bank. Alsof hij me wil troosten. Mijn lichaam trilt, ik voel me verstikt, alsof er een golf over mij heen slaat. Is hij bewusteloos? Ik houd mijn oor boven zijn mond. Hij ademt nog wel, dat is goed. Papa moet wakker worden. Ik ren naar de keuken, klim op het aanrecht. Snel snel, voordat hij niet meer ontwaakt. In de keukenkast vind ik een glas. Ik vul het met koud water en ren terug. Boven zijn gezicht keer ik het glas om.
Er gaat een schok door mijn vaders lichaam.
‘Pippa! Wat doe jij nou? Laat papa maar even, ik ben lekker high.’ Hij sluit zijn ogen en is weer weg.
 ‘Papa? Papa?! Wat zeg je nou?’
Hij bromt iets onverstaanbaars.
‘Papa? Mijn ogen moeten huilen.’ Ik kruip weer op hem, til zijn zware armen op en sla ze om mij heen. Zijn omhelzing verwarmt me.

***

‘We gaan,’ zeg ik tegen de kinderen. Het is gestopt met regenen. Mijn vader kijkt nog steeds naar de langswaaiende wolken. Een windvlaag trekt de capuchon van Pucks hoofd.
‘Doe maar weer op, Puck. Pap, wij gaan!’
Hij kijkt verstoord op. ‘Oh, waarom?’
‘Omdat ik boodschappen wil hebben gedaan voordat Pepijn thuiskomt van werk.’
‘Wie is Pepijn?’
‘Pepijn is mijn man, pap, weet je nog?’ Ik zie hem zoeken in zijn herinneringen.
Hij lacht. ‘Oh ja! Hee, maar waarom gaan jullie niet met mij mee? Het is nog hartstikke vroeg!’
Ik schud mijn hoofd. ‘Nee het is juist veel te laat.’
‘Ja dat is ook zo, dat is ook zo.’ We houden elkaars blik even vast. ‘Nou, dan ga ik maar ook, Pippie.’

Hij waggelt het plein over. Een jong, modieus paar loopt mijn vader voorbij. Ze kijken om, lachen spottend om zijn opmerkelijke verschijning en even voel ik het weer, net als vroeger. Mijn ogen moeten huilen.
Ik duw de bakfiets het plein af. Aan het begin van een drukke straat blijf ik staan. Ik ga op het zadel zitten en zet mijn gymp op het pedaal. Auto’s rijden langs, toeristen passeren ons, boven de daken trekt een vliegtuig door de grauwe wolkenzee. Mijn dochtertjes hebben hun hoofden naar elkaar toe gebogen en kletsen met elkaar. Hun felblauwe capuchons lichten op tegen het grijsblauw van de stad.
 ‘Fien, Puck. Kijk omhoog!’ zeg ik. Ze houden op met praten. ‘Kijk omhoog liefjes!’
Ze wenden hun gezichtjes naar de hemel en ik fiets weg.

Het personage Arie is gebaseerd op de onlangs overleden kunstenaar Aat Veldhoen.