‘Linkerarm omhoog!’
Ik zwiep mijn linkerarm om hoog tot hij schuin boven mijn hoofd uitsteekt. Naast mij, onder mij en verderop in de halve cirkel die deze flat vormt doen mensen hetzelfde.
We zwiepen collectief weer naar beneden, onhandig en net niet helemaal synchroon.
‘Als je het kunt til je je rechterbeen op. Houd je vast aan de balustrade en tap naar achteren.’
De dame op het grasveld heeft een megafoon en ze roept ons dingen toe, zodat we blijven bewegen. Het is denk ik de gemakkelijkste manier om oude mensen goedkoop te laten bewegen. Het kost maar één enkel mens, en in principe is iedereen die ze op tijd het balkon op geslingerd krijgen gelijk slachtoffer van de bewegingsterreur van de verzorgers. Iedere beweging is een instructie om een nieuw fysiek trucje uit te halen, en voor het eerst begrijp ik hoe een orka zich moet voelen in een dolfinarium.
De mensen om me heen tappen naar achteren, mijn buurvrouw doet fanatiek mee, ondanks haar kanker en ondanks haar slechte knieën. Ze heeft veel te veel leven in zich om het niet te doen. Aan de andere kant mijn andere buurvrouw, die meedoet omdat ze niet achter wil blijven als ik én de buurvrouw van de andere kant mee doen. Ik zit even stil om mee te kijken. In een rolstoel valt er niet veel naar achteren te tappen en bovendien geeft het me gelegenheid even te genieten van het ochtendzonnetje en dat zachte briesje, waarvoor ik eigenlijk kwam.
Beneden mij zie ik de twee mannen, een stel, samen met hun hond op hun balkon enthousiast mee doen. Vroeger musicalacteurs, en nog steeds bewegen ze met dezelfde schwung als waarmee ze vroeger op het podium stonden. De dame met de megafoon, ik noem haar Adolf, roept weer iets en ik kijk rond of ik ook moet bewegen, maar het is het linkerbeen dat nu aan de beurt is. Ik heb nog even respijt. Mijn buurvrouw roept dat het wel lekker makkelijk is voor mij zo; ik lach en steek mijn duim op, zeg dat het prima gaat, heel leuk dit. Echt heel leuk, ja.
De buurman van nog een huis verder ziet dat er gelegenheid tot contact is. Snel draai ik mijn hoofd om. Ik heb twee keer iets aardigs tegen hem gezegd met als gevolg dat hij elke avond aan mijn deur staat om samen tv te kijken. Tegenwoordig doe ik niet meer open. Nu steelt hij toetjes uit de keuken en laat ze dan achter bij mijn voordeur, zodat ik wat te snoepen heb ’s avonds. Ik laat ze staan, aan mijn lijf geen polonaise. Mijn kleindochter vond het hilarisch, maar ik heb al een keer een man verloren en na tweeënzestigjaar getrouwd te zijn vind ik het wel even goed zo, alleen. Ik ben 88, mag ik?
‘Matje,’ roept hij, en er is maar een iemand met die naam, ‘heb je het naar je zin? Wel even lekker zo de tijd doorkomen hè? Je moet toch wat.’ Hij lacht en zwaait en ik zwaai maar even terug.
‘Echt heel leuk dit, ja.’
Het is tijd voor een nieuwe oefening, de benen mogen even rusten. We draaien onze polsen met de armen uitgestoken. Een leger verschrompelde kipfilets zwaait Adolf toe, die doet alsof dit het mooiste is wat ze in tijden heeft gezien.
‘Heel goed. En nu de andere kant op.’
We gehoorzamen meteen, ook al verzuren onze armen. Ik hoor de linkerbuurvrouw hijgen en de rechter zegt: ‘Het is wel een akela, hè?’
‘Ik noem haar Adolf,’ zeg ik terug.
‘Wat?’
‘Adolf.’
Ze kijkt me even verbaasd aan. Ik hou van die momenten waarop je het kwartje ziet vallen bij iemand, en een tel later is het zo ver.
‘Nou, Matje! Kom zeg.’
Ze is lief, maar een beetje te braaf als je het mij vraagt. Je hebt uiteindelijk meer pret met de licht dementerenden van de afdeling beneden, want die kun je nog aanzetten tot wat puberale baldadigheid. Daar heb je met haar geen kans van, maar ze kookt iedere avond voor me, dat dan weer wel.
We steken nu onze armen recht omhoog, en ik hoor stemmen in de buurt komen. Even later komt er een groepje jonge mensen het parkeerterrein opgelopen. De jongeman heeft een camera en begint ons te filmen, terwijl wij bezig zijn met de moeilijkste oefening die er is voor een bejaarde: je armen recht omhoog krijgen. Ik zou willen dat het niet zo was, maar geloof me, als je oud bent willen je schouders niet meer. Zeker niet als je gewend bent dat ze altijd op een rollator mogen rusten of op de armleuningen van je rolstoel. Een flat vol krakkemikkige bejaarden op de film, vast voor bij een mooi artikeltje op een website die wij nooit zullen kunnen vinden. Ze zullen wel zeggen dat het zo mooi is dat er initiatieven zijn om ons toch nog aan het bewegen te houden, dat het zo ontroerend is om ons allemaal aan het werk te zien hier. Dat Adolf zo’n voorbeeld is voor de gemeenschap. Als je hulpbehoevend bent is alles aan je ineens authentiek. Als je veertig bent ben je gewoon een mens. Als je tachtig bent ben je een stuk porselein dat met een schuin hoofd en een meewarige blik bekeken moet worden door vreemden. Wat broos. Wat delicaat. Wat kwetsbaar. Zo mooi.
Ik voel me veertig en twintig en twaalf en tachtig tegelijk. Niemand denkt eraan dat ik ooit veertig was. Toen kwam niemand mijn authentieke, kwetsbare zelf filmen. Ik wil roepen dat ik heus nu niet anders ben, alleen een beetje stijver en ja goed, die rolstoel, maar niemand vraagt mij iets. Adolf blaft iets toe over hoe knap het is dat we het hebben volbracht vandaag, en we klappen naar haar als dank. Je moet toch wat. De cameraploeg staat nog even met haar na te praten en er worden wat bejaarden van de onderste verdieping aangewezen om ook even wat te zeggen. Blij toe dat ik het niet ben. Ik draai mijn rolstoel een kwartslag, zet mijn gezicht in de zon, en voel nu eindelijk hoe dat briesje over mijn wangen aait. Ik ben niet bejaard, denk ik. De bejaarden, dat zijn de anderen.