illustratie Romy Claessen bij Gijsje Kooter
De ochtenden hiervoor heb je geprutteld als het espresso-potje waarmee ik thuis koffie zet. Je laatste levende nacht slaap je heel diep.
Je bent, met je vergeetachtigheid en je dikke benen en je onmetelijke moeheid, nog steeds mijn moeder. Je bent zoals je nu bent, precies goed.
‘Zal ik ooit nog de oude worden?’ vraag je vaak.
‘Nee, maar wel ouder,’ zeg ik dan. En dan grijnzen we naar elkaar. Je bent een mooi verhaal dat ergens moet eindigen.
‘Wie had dat nou ooit gedacht?’ zeg je. We liggen lepeltje-lepeltje op de bank.
‘Wat gedacht?,’ vraag ik.
‘Dat ik zo jong zou sterven.’
‘Hoe jong denk je dan dat je bent, mam?’
Je denkt na en je buik begint te schudden.
‘Nou ja, ik ben natuurlijk eigenlijk al hoogbejaard.’
We moeten zo hard lachen dat papa vraagt wat er aan de hand is.
Op je sterfbed kijk ik naar je buik, die steeds verder naar weerskanten uitzakt en daardoor steeds groter lijkt.
We rijden wat af met je. Papa achter het stuur en ik achter jou en dan leg ik mijn hand op je schouder en je legt je hoofd tegen mijn hand en ik streel je wang. Je bent knuffelig de laatste tijd. Elke keer als je naar het ziekenhuis moet, is het een uitje en we moeten vaak, want elke keer sluiten ze iets uit wat je niet hebt, maar wat je wel hebt, vinden ze nooit.  Je hebt geen hernia, geen botkanker, geen spierreuma.
‘Ik vind deze weg altijd zo mooi.’
De weg naar het ziekenhuis gaat deels door de duinen. Dit is ons landschap. Dit is waar ik vandaag kom. Boterhammen aan zee in de pauze. Daarna weer naar school. Ik herinner me niet anders.

De ochtenden hiervoor heb je geprutteld als het espresso-potje waarmee ik thuis koffie zet. Je laatste levende nacht slaap je heel diep.

Je bent een tijdje opgenomen op de afdeling geriatrie, waarvan de deur alleen opengaat als je je het huidige jaartal weet te herinneren. Dat is de code die de deur ontgrendelt. Als we op bezoek komen, zeg je dat het lijkt alsof wij uit een andere wereld komen. Ik vraag naar jouw wereld. 
‘Ik ben gewoon hier,’ zeg je.
‘Wat denk je nou de hele dag?’
‘Ik zou het niet weten.’
Stilte.
Ik denk de hele tijd: wat moet ik nou denken? Wat heb ik nog te denken?’
Je voelt je eenzaam en ontredderd, zeggen de artsen. Vooral als je alleen in een kamer bent en er niemand om je heen is. Dan doet je leven er niet zoveel meer toe. Zolang mensen zich met je bezighouden, ben je vrolijk. Altijd een gezelschapsdier geweest. Je vindt het heerlijk om weer naar huis te gaan.
Thuis blijf je met je rollator op de drempel staan. Ik bots bijna tegen je op.
‘Dag huis,’ zeg je, ‘ik had niet verwacht jou nog terug te zien.’
Papa gaat boodschappen doen. En hij moet ook nog een rolstoel gaan halen, zodat we naar het strand kunnen want je kan nog maar kleine eindjes lopen. Ik schrijf in het schrift wat er allemaal besproken is in het ziekenhuis.
Je bent stil en ik ben ook niet erg spraakzaam nu ik schrijf. Als ik naar je kijk, zie ik dat je ogen dichtvallen. Ik vraag of je moe bent.
‘Ja, dat ik toch steeds zo moe ben hè,’ zeg je.
‘Vind je de tuin niet prachtig?’ vraag ik.
‘Prachtig ja.’
Je kijkt de tuin in alsof je iets zoekt. Als het een tijdje stil is, vallen je ogen weer dicht.

‘Dag huis,’ zeg je, ‘ik had niet verwacht jou nog terug te zien.’

‘Mam, neem maar een slokje van je thee,’ zeg ik.
‘O ja,’ en je tilt het kopje op en blaast in de koude thee.
‘Ik denk dat ik maar weer even ga liggen.’
‘Dat is goed, mam, dan roep ik je zo weer.’
‘Vind je het niet ongezellig?’ vraag je.
‘Nee hoor, ga maar lekker even liggen. Lukt het alleen?’ Even later kijk ik om het hoekje en zie je liggen op de bank. Je hebt zelf je schoenen uitgetrokken. Na ongeveer tien minuten kom je alweer met je rollator naar je stoel gelopen. En je hebt je schoenen weer aan.
‘Lekker geslapen, mam?’
‘Heerlijk.’
‘Zullen we even gaan wandelen?’
‘Ik geloof niet dat ik daar zin in heb.’
Ik weet van de buurvrouw die iedere dag met je wandelt, dat ik je gewoon moet overhalen. ‘Ik denk wel dat het goed is hoor.’
‘Zou je denken?’
‘We kunnen het proberen en zien wel hoever we komen. Ik ga je jas wel even halen.’

De weg naar het ziekenhuis gaat deels door de duinen. Dit is ons landschap. Dit is waar ik vandaag kom.

Ik trek je jas aan en we gaan via de garage de oprit af, het straatje in. Ik voel de ogen van de buurvrouw mijn initiatief goedkeuren. Je loopt voorover gebogen en bent kortademig.
‘Rechtop, doe maar of je aan een draadje wordt opgetrokken,’ zeg ik.
Na iedere twee stappen sta je stil. Ik pluk een bloemetje van een struik in de tuin van de overburen en houd het voor je neus.
‘Lekker,’ zeg je. Ik bedenk dat aromatherapie wel iets voor je zou zijn. Prikkeling van de zintuigen om je eenzaamheid te lijf te gaan.
Die middag laat ik je de aardappels schillen. We moeten je meer betrekken in het dagelijkse leven. Ik pak de mand met aardappels, leg de dunschiller erin en het aardappelmesje voor de pitten. Precies zoals je vroeger deed. Ik zet een pan water op het tafeltje naast je, om ze in te doen. Terwijl ik de boontjes dop, de zalm zout en een salade maak, zie ik je verbeten schillen, met de tong uit je mond.
Als papa thuiskomt, laat ik hem trots de aardappels zien.
‘Kijk, heeft mama geschild.’
‘Echt waar? Heb jij die geschild?’ vraagt hij.
‘Welnee,’ zeg je.