We woonden niet ver van elkaar vandaan. Mara en ik zaten op de schommels, al schommelden we niet, Jasper stond tegen een stang. Ik keek naar het einde van de straat. Het was zomer, het was heet, half augustus.
Jasper haalde een aansteker uit zijn broekzak.
– Waar heb je die vandaan, vroeg ik.
Hij keek me schuw lachend aan voor hij antwoord gaf.
– Van mijn vader gekregen.
Gejat, betekende dat.
– Waarom krijg je een aansteker, vroeg ik.
– Is toch stoer.
Hij speelde ermee in zijn handen. Mara keek.
– Doe eens, zei ze.
Jasper pakte hem goed vast, legde zijn duim op het wieltje. De eerste paar keer ging het mis. Het vlammetje daarna hield hij een paar tellen vol.
– Vet heet, zei hij.
– Geef eens, zei Mara.
Jasper twijfelde, maar ze stak haar hand al uit.
Het wilde niet echt.
– Je moet vlugger, zei ik.
– Doe jij dan.
– Nee.
– Schijter.
Ze duwde hem me toe.
– Ik hoef hem niet.
– Doe dan.
– Nee.
Ze lachte, gaf hem terug aan Jasper. De ketting van haar schommel rinkelde toen ze opstond. Ze liep naar een struik aan de rand van het speelveld en brak er een paar takjes af.
Verhalen vol van een hitte die je niet kunt voelen.
– Kom, zei ze, aansteken.
Ik stond ook op.
– Nee, jij wilde toch niet.
– Wel kijken.
– Als je meedoet moet je er ook een aansteken.
Ze liepen weg van het veld, ik ging erachteraan – veel enger dan alles wat je niet durft, is er niet bij zijn als anderen het gaan doen, alleen de verhalen horen, achteraf, waarin je geen naam hebt. Verhalen vol van een hitte die je niet kunt voelen.
Een paar straten verder was een grasveld langs een sloot. Mara hield een takje vast en Jasper stak hem aan, we keken naar de vlam. Hij ging vanzelf vlug uit.
– Nu jij.
Ik wilde een takje pakken, maar Mara nam de aansteker uit Jaspers handen en gaf hem aan mij. Ik hield hem onder een tak en rolde over het wieltje. Er kwam niks – ik was bang dat Mara iets zou zeggen.
– Alsof je in je vingers knipt, zei Jasper. Niet glijden, drukken.
Het lukte, en na de tweede keer brandde ook de volgende tak.
Een paar takjes later was de lol er wel van af. We gooiden de verbrande in het water en liepen terug, de woonwijk in, langs het speelveld. Het was rustig, veel kinderen waren met hun ouders op vakantie, of ze bleven in de tuin – je hoorde soms de stemmen achter een schutting of muur.
Opeens een plof.
Ik keek achterom, daar was niks.
We bleven stil, of we nog iets hoorden.
– Daar!
Jasper wees. Mara rende eropaf.
Er lag een vogel op straat, een ekster op zijn zij, zijn kop een beetje scheef.
– Leeft ‘ie? vroeg ik.
– Hij beweegt niet, zei Mara.
– Wel, zei Jasper.
Mara porde met een takje van eerder.
– Echt niet.
– Hij ademt toch.
Jasper stak zijn hoofd dichterbij. Ik vroeg Mara een takje, en probeerde de vleugel uit te spreiden, zodat we zijn borstje konden zien.
We bleven stil, en wachtten langer – we zaten gehurkt rond het dier.
– Ja, zei Jasper, zijn oog ging even open.
Mara kwam ook dichterbij.
– O ja, zei ze.
– Zie je.
– Maar nu niet meer.
Het oogje was weer dicht. We wachtten, maar hij bewoog niet meer.
– Hij is dood, zei Mara.
– Weet je niet, zei ik.
– Hij beweegt toch niet meer.
We bleven stil, en wachtten langer – we zaten gehurkt rond het dier.
– Nee, denk ik ook, zei Jasper, hij is dood.
– Ja, zei Mara.
Ik probeerde hem zacht te porren met het stokje. Er gebeurde niks. Mara porde hem ook.
Ze stond op, en wilde weer gaan.
– Nee, zei Jasper, wacht.
– Maakt niet uit, het is saai.
– Nee, aansteken.
– Echt niet, zei Mara – ze draaide zich om en lachte.
– Kan toch, zei Jasper. Hij is dood. Cremeren.
Ik porde weer.
Hij leek dood.
Jasper pakte de aansteker, haalde er een paar keer een vlam uit. Mara kwam weer hurken. Jasper deed nog niks.
– Misschien brand ‘ie wel niet, zei hij.
– Probeer gewoon.
Jasper keek me aan.
– Toe, zei ze.
Jasper hield de aansteker erbij, maar het leek niet echt te werken – het vatte geen vlam.
– Het oogje ging weer, zei ik.
Jasper trok zijn hand terug.
– Echt niet, zei Mara.
– Kijk dan.
Ik weet niet of ik iets gezien had. Bij de dood kom je altijd achteraf, als je zeker weet dat iets niet meer leeft, leeft het waarschijnlijk al even niet meer. Zwart, verkoold hout, waarvan je niet weet of je het nog aan kunt blazen.
Er gebeurde weer heel lang niks.
– Je moet hem eronder houden, zei Mara.
– Wil jij, vroeg Jasper.
– Durf je niet meer? Hij is gewoon dood.
Ze gaf mij een harde duw – ik had niks moeten zeggen. Het idee alleen al.
Jasper hield zijn hand weer bij, de vlam tussen de vleugel en de nek, of kop. Het duurde even, maar toen rook je het ook, het schroeide. Een veer begon wat te branden.
– Wow!
Mara glunderde.
– Vet heet, zei Jasper weer.
– Stop dan, zei ik opeens.
Jasper stopte.
– Hoezo, vroeg Mara.
– Het brandt niet echt, zei ik, het stinkt alleen.
– We gingen hem toch cremeren.
– Dat lukt niet, of niet zo.
Mara pakte de aansteker en hield hem weer bij.
– Nee, zei Jasper.
Hij greep, maar Mara maakte al een vlam – Jasper trok zijn hand terug. Ik wilde haar naar achter duwen, maar de ekster schrok op en begon wild met zijn vleugels te klappen, probeerde omhoog te komen, te vliegen; Mara ging staan en wankelde, Jasper viel achterover. We zagen de vogel omhoog gaan en weer neerstorten, een eind verderop in een tuin.
Ik zag nog dat Jasper tranen in zijn ogen had – maar misschien van de schrik.