Kunstgras en huizenkoppen is wat onveranderd is gebleven
tot aan de rand van mijn jeugd. Hoe lang is het geleden
dat mijn vader hier als een zwemmer op een springplank —
heroïsch: langs onder bekeken lijkt het op een schorpioen, dit beeld,
zijn handen zijn scharen geworden, zijn blik staat rood.
Dat mijn zus verstild in bed, haar vingers tot kristallen geslepen,
ze zitten in de gedachten van mijn moeder,
die met fluwelen handen rond het hoofd — en ik
in cirkels rond het gebeuren. Voor mij was het grootsheid
waarin ik werd geboren. Wat waren het ruggen, allemaal.
En kijk: tante met vliegen onder de huid, haar tanden geel.
Nonkel en zijn fles: het wordt niet langer verzwegen.
En kijk: zus staat zwaar van gedachten in een huis.
Hoofdvrouw wordt in haar bed op en neer gehesen.
Wat waren het ruggen allemaal, geknakt nu,
onder mijn denken, mijn taal.
Ik geef toe dat ik het was
die geknield het ei uitbrak en blozend
mijn plaats innam onder de dingen.
Bij voorbaat op mijn knieën,
zo verlegen voor mijn schaamte
dat ik leerde te blozen en toch witgrijs te zijn —
een bleke ruimte, invulbaar.
Die knikkerende ogen in mijn naakte hals,
neervallend als lood, een wil van buiten
die mijn onbeschrevenheid doorboort.
Ik schreef geëngageerd te zijn,
avontuurlijk en menslievend — daarvoor
schaam ik mij nog het meest.
Maar ik geef toe dat ik het was,
die geknield voor de wereld zat.
