Ze staat voor het raam en denkt aan de dag dat ze voorgoed gevangen werd. Het was een mooie dag, zoals vandaag. Begin van de zomer.
Net als toen sprenkelt de zon vanachter de wiegende bladeren van de boom het zonlicht op het glas van de ramen. Rust en onrust tegelijk. Zonnestraal en zonnevlek in een parallelle dans. Nooit zullen ze elkaar raken.

Ze woont hier al vanaf haar geboorte en ieder jaar was het weer feest als het zomer werd. Vroeger was ze het zelf, later waren het haar kinderen die, bij de eerste tekenen van de lente, de tuin in vlogen. Nog later, toen de kinderen groot waren, ging alleen de hond nog erin. In het begin liep ze weleens twintig passen met hem mee naar buiten, om zich vervolgens om te draaien. Met de warmte van de zon in haar rug keek ze dan naar de dansende schaduwen van de bladeren op de gevel van het huis. Maar lang hield ze dat nooit uit. Het huis mocht niet leeg zijn.
Ze trouwde met Steef, vlak voor de winter, een tijd waarin niemand graag buiten komt. Hij had haar altijd verwend, haar nooit gedwongen dingen te doen waar ze niet voor voelde. Hun liefdesleven was zacht, de kinderen waren thuis geboren. Hij prees haar omdat er nooit een oppas nodig was. Pas later, toen de kinderen groot genoeg waren om alleen thuis te blijven, was het hem op gaan vallen. Dat ze nooit meeging naar een verjaardag of hem vergezelde bij een wandeling. Hij begon zich zorgen te maken, probeerde erachter te komen wat haar bezielde.
‘Wat voel je dan? Waar ben je bang voor? Je weet niet wat je mist. Vind je het te warm, te koud, te nat?
Na die vragen, waar nooit een antwoord op kwam, zette hij zijn pet op en ging hij wandelen. Zonder haar en met de hond. Hij kwam dan altijd terug met rode wangen en ogen die straalden.
Ze wilde wel. Ze wilde alles buiten zien en ook met rode wangen en stralende ogen thuiskomen. Misschien moest ze het harder proberen. Al was het maar om Steef een plezier te doen. Maar verder dan die paar stappen in de lente, die steeds minder en minder werden, kwam ze niet.
‘Ik weet het niet, Steef. Een stem… ach, gewoon geen zin.’
‘Toch,’ had Steef gezegd, ‘geloof ik je niet. Er moet meer zijn. Je kijkt altijd zo verlangend naar buiten. Misschien moet je die stem te snel af zijn, naar buiten rennen en je armen eens om die boom daar leggen.’

Misschien moet je die stem te snel af zijn, naar buiten rennen en je armen eens om die boom daar leggen.

Misschien. Er waren mensen die daarvan opknapten. Ze dacht aan het vochtige gras onder haar voeten, de schors tegen haar wang, de geur van mos. Er ging een lichte huivering door haar heen. Ergens ver weg had de stem geklonken. Ze luisterde even, hoorde wat de stem zei en probeerde hem weer weg te duwen. Het lukte. Er was alleen nog wat gebrom, onverstaanbaar.

In de keuken opende ze de besteklade en de kast en dekte de tafel voor het middageten. Steef zou zo terug zijn en samen met de hond het gebrom laten verdwijnen. Hij zou vertellen over zijn wandeling, over het gras, de bloemen en de koeien die hij tegenkwam. Onder zijn arm zou het brood van bakker Baas steken, in een papieren zak, zoals zij het altijd graag wilde.
Ze pakte de melk, de kaas en de boter uit de koelkast. Het pak hagelslag en de jam zette ze uit gewoonte ook op tafel, hoewel ze die geen van beiden zouden gebruiken. Terwijl ze dit bedacht drong het tot haar door dat bomen omhelzen net zoiets was. Je sloeg je armen er om heen. Opstaan, tanden poetsen, aankleden, bomen omhelzen, mamma kussen en tafeldekken: een ritueel was het, meer niet. Het stelde niks voor.
Ze liep naar het raam. De boom was oud geworden. Hij had een vuistgrote knoest in zijn stam, daar waar de lage tak gezeten had. Als je er lang naar keek zag je een oog, af en toe veranderend in een mond. Nu leek het zelfs alsof de mond bewoog. Ze hoorde de stem weer, maar duwde hem dit keer niet weg. Ze voelde een gloed in zich opkomen die haar herinnerde aan de zon in haar rug. Ze maakte de strik van haar schort los en liep met wapperende panden door de gang naar buiten. Door de wind viel de deur dicht. Ze merkte het niet. Haar schort waaide op, wond zich rond haar gezicht. Ze rukte het af. Het bleef liggen als een witte schaduw in het gras. De knoest lonkte en trok aan haar. Het leek wel of zijn lippen in een draaikolk veranderden die haar naar zich toe zogen. De laatste meters in de tuin legde ze rennend af. Ze sloeg haar armen om de stam, drukte haar wang tegen de schors en kuste de knoest. De stem werd sterker, maar ook zacht en verleidelijk. Ze sloot haar ogen.
‘Kom, mijn kind,’ zei de stem. ‘Bij mij moet je zijn. Ik maak je wangen rood en laat je ogen voor altijd stralen in mijn duisternis.’ Ze dronk de woorden op. Samen met de boom wiegde ze zich in de wind.
Als in een film was haar jeugd aan haar voorbij getrokken. Hoe zij samen met haar vader de boom had geplant. Hoe hij groeide en groeide en hoe zij om hem heen gedanst had. Hoe zij later in hem klom, op zijn onderste tak zat, haar benen bungelend naar beneden. Hoe haar kat in hem verdwenen was, hoe haar moeder… Ze kreeg het plotseling koud, probeerde haar armen terug te trekken maar het lukte niet. Omkijken kon ze ook niet, zo hield de knoest haar gezicht aan zich vastgezogen.

Ze staat voor het raam en ziet zichzelf. Haar lichaam, rond de stam gewonden, is al bijna in zijn kleur opgegaan. Haar haren steken als een restant van wat kleine takken uit de knoest. Haar handen, wit met groene aderen, staan verkrampt op de bast, als spinnen die barstensvol eieren zitten.

Geen zin - Joren Joshua
Geen zin – Joren Joshua